zondag 29 november 2009

donderdag 26 november 2009

Spoken

Het eerste huis was leeg, en beschikbaar voor een nieuwe bewoner. Het was zeer waarschijnlijk dat er ook iemand gewoond had, en ik merkte dat ik op zoek was naar sporen van leven. Tevergeefs. Misschien was de laatste bewoner er juist wel dood gegaan. Hoe zou je zoiets te weten kunnen komen, als niemand het je vertelt? Het rook er muf, maar de geur van een dode zou ik niet herkennen, of het moest de zoete ondertoon in die nuffige geur zijn geweest. Er hing behang met een Aziatisch motief aan een van de wanden; een abstractie van een landschap, met kronkelige bomen die aarzelend hun weg naar de zon zochten. Ook de natgeregende bomen in het Nederland buiten vertoonden knoesten van een groei die naar opzij neigde, maar omhoog gesnoeid was.
Onder de woonkamer ging een verdieping schuil, donker als een grafkelder. De achterste kamer van die woonzerk gaf uit op de tuin. Er heerste vochtige kou en schemering. Ik proefde onheil, de beklemming van een krakende, duistere winter in aantocht, uitzicht op de uitzichtloosheid. Een verregend rood T-shirt in het natte, hoge gras kreeg prompt een lugubere bijsmaak, en we maakten er maar grapjes over. Weg hier, dat gevoel zagen we in elkaars ogen. Een huurcontract voor dit huis zou een doodvonnis zijn.

Daarna gingen we iets ophalen in een ander huis, een huis dat nog bewoond was. De deur werd voor me opengedaan en omdat ik mijn nieuwsgierigheid niet bedwingen kon, ging ik naar binnen. Maar eenmaal over de drempel wist ik niet precies wat me overkwam. Ik voelde me een inbreker, een indringer in een leven waar ik eigenlijk geen weet van wilde hebben, indringer in een leven waar de bewoner mij vast ook niet in wilde hebben. Ik had niks van hem gestolen, ook gisteren niet, maar ik hoorde er eigenlijk niet te zijn. Ik keek naar de restanten van zijn avond: de pannen op het fornuis, het beslapen bed, de rond slingerende kledingstukken in de badkamer, de tekens van leven die je aan gasten niet laat zien. Ik was ook niet te gast, en toch werd ik uitgenodigd, om te zien hoe het verder levende verleden er uitzag misschien. Het bestaat nog, maar als je erin stapt, word je ineens een spook. We hoorden er allebei niet thuis, en lieten geen sporen achter. We waren geestverschijningen uit een ongrijpbare toekomst – spoken zonder thuis.

woensdag 25 november 2009

Uit de leeszaal (26)

‘Soms vraag ik me af wat doe ik hier. Waarom ga ik niet in een hol of een grot wonen, met vriendelijke dieren, die proviand voor mij halen. Maar nee, ik ben hier, midden in de nacht. Want schoon is het kunstenaarsleven, maar de tol is hoog, laat dat je gezegd wezen, de tol is hoog.
Ik wandel alsof ik luister. Wat zich hier verstopt, verbergt, besef je dat? Natuurlijk, je zult geen enkel spoor ontdekken, maar het gaat om de poging, zullen we maar zeggen. Waar het om gaat is een vorm te vinden voor deze poging: vormgeving van de poging, vormgeving van de onmacht. Er is iets aan de hand.
‘Mein Gott,’ hoor ik achter me, ‘mein Gott, was ist das nun wieder, hast du deine Scheißuhr nicht um.’
Ik kijk om en zie een dronkaard, die op z’n lege pols staat te staren. Een overrijpe lansknecht, die tegen zichzelf staat te praten, kwalijke dromen over lang vervlogen veldslagen. Ein Gott ist der Mensch wenn er träumt, ein Bettler, wenn er nachdenkt. Dat zei Hölderlin, een vriend.’
[Armando, ‘Nacht’, in: Berlijn, p. 75.]

dinsdag 24 november 2009

maandag 23 november 2009

Het vuur binnenin, dat brandt

De hel, dat zijn niet de anderen. De hel, dat ben je zelf.
Soms, onverwacht, op een avond.

zondag 22 november 2009

zaterdag 21 november 2009

Hyperdialect

Gisteren was ik in Brabant, ter gelegenheid van de inauguratie van een goede vriend tot bijzonder hoogleraar ‘Diversiteit in taal en cultuur in Brabant’. In zijn oratie 'Van alterande sorte', die hij uitsprak in het kenniscrematorium dat Universiteit van Tilburg heet, lichtte de hoogleraar onder andere toe dat het traditionele dialect (dat in zijn woordenschat innig verbonden is aan een pre-industriële samenleving, waarin de landbouw en dus het leven met de natuur centraal staat) weliswaar aan het verdwijnen is, maar dat andere vormen van onderscheid in taal ontstaan, die zich nog steeds aan bepaalde gebiedsgrenzen houden. Zo klinkt de straattaal van jongeren uit Brabant bijvoorbeeld heel anders dan die van jongeren uit bijvoorbeeld Amsterdam of Rotterdam.
Er bestaat ook zoiets als ‘hyperdialect’: een vorm van hypercorrectie in het dialectgebruik als gevolg van het streven ‘stoer’ te willen doen, bij de groep te willen horen; je als groep te willen onderscheiden van anderen.

Eigenlijk stonden de hele middag en avond in het teken van dergelijke ‘hyperdialectiek’. Overal waar mogelijk in de oratie van de jonge professor zelf; in de slotwoorden van de rector magnificus en zeker naderhand, tijdens het aansluitende feest in ‘s Hertogenbosch, was het Brabants de meest gehoorde taal. Alle sprekers (inclusief de vader van de professor, die ook wel met ‘God’ werd aangeduid, tot zijn bescheiden genoegen volgens mij); de nieuw geschreven teksten voor bestaande liedjes die door het gezelschap werden gezongen; het optreden van de carnavaleske De Kleinkeinder – alles werd in van trots gloeiend dialect gearticuleerd.

En hoewel sommige vrienden van de kersverse professor zich beklaagden dat ze tijdens potjes toepen en ‘rikken’ in de afgelopen jaren blijkbaar object van studie waren geweest, genoten ze zichtbaar, bijna als bevrijd, van de rijkdom van hun dialect. Het was een feestdag voor de lokale taal.

vrijdag 20 november 2009

woensdag 18 november 2009

dinsdag 17 november 2009

In de tegenwind

De tegenwind was koud vanochtend op de fiets. Ik huilde er kristalheldere tranen van. De tranen van een verongelijkt kind misschien, want mijn ogen voelden niet rooddoorlopen aan, al raakte mijn zicht soms even vertekend. Ze verrasten me, als pareltjes van inzicht, wellicht omdat ik me nog maar net had ontworsteld aan de slaap. De wind trof me recht in het gezicht, de kou sloeg op mijn jukbeenderen. Ik gaf me over aan die luchtstroom, verdween in die tegenwind – zolang ik onderweg was.

zondag 15 november 2009

Duizend-en-één dag

Vandaag schreef ik aan een lang blogbericht voor een ander – dat kan natuurlijk ook. Het moet zijn duizendste gaan worden. Dat getal (plus een dus) bracht me bij het idee van schrijven als een vorm van overleven. Ik denk dat we als Sherazades van de dag, de vergankelijkheid op een afstand proberen te houden, al is het maar door haar te beschrijven of te fotograferen. Maar afgesproken werk is het niet.

zaterdag 14 november 2009

vrijdag 13 november 2009

Uit de leeszaal (25)

‘Toen keek Boris Jeltsin Amalfitano nieuwsgierig aan, alsof Amalfitano degene was die zijn droom was binnengedrongen en niet hij de droom van Amalfitano. En hij zei: luister goed naar mijn woorden, kameraad. Ik zal je uitleggen wat de derde poot van de menselijke tafel is. Ik zal het je uitleggen. En laat me daarna met rust. Het leven is vraag en aanbod, of aanbod en vraag, alles beperkt zich daartoe, maar op die manier kan een mens niet leven. Er is een derde poot nodig om te voorkomen dat de tafel het begeeft en op de vuilnisbelten van de geschiedenis belandt, die op haar beurt voortdurend op de vuilnisbelten van de leegte belandt. Dus prent het u goed in. Dit is de vergelijking: aanbod + vraag + magie. En wat is magie? Magie is epiek en ook seks en dionyische nevel en spel. En toen ging Jeltsin op de krater of de latrine zitten en liet Amalfitano zien welke vingers hij miste en praatte met hem over zijn jeugd in de Oeral en over Siberië en over een witte tijger die over de eindeloze besneeuwde vlakten dwaalde. En daarna haalde hij een zakflacon met wodka uit zijn jaszak en zei: ‘ik geloof dat het tijd is voor een slokje.’ En nadat hij had gedronken en de arme Chileense professor had aangekeken met de kwaadaardige blik van een jager, hervatte hij zijn zang, zo mogelijk nog krachtiger. En daarna verdween hij, opgeslokt door de rooddooraderde krater of door de rooddooraderde latrine en Amalfitano bleef alleen achter en durfde niet in het gat te kijken, waardoor er voor hem niets anders opzat dan wakker te worden.’
[Roberto Bolaño, 2666, p. 273.]

donderdag 12 november 2009

woensdag 11 november 2009

Verlangen naar troosteloosheid

Terwijl ik vandaag met de bus mijn geboortedorp inreed, viel de treurige atmosfeer als een klamme deken over me heen. Ik dacht aan mijn klasgenoten die er ook geboren waren, met mij op de lagere school hadden gezeten, getrouwd waren, kinderen hadden gekregen die nu onze leeftijd van toen hadden en… er waren blijven wonen. Ik dacht ook aan vrienden die uit vergelijkbare dorpjes elders in Nederland kwamen en, net als ik, met een zucht van verlichting waren vertrokken om er nooit meer terug te keren. En in een binnenzak van mijn bewustzijn hield ik de herinneringen aan steden als Brussel, Bologna en Berlijn bij de hand. Toch bedacht ik me dat ik in die steden juist naar treurigheid op zoek was geweest; daar een verlangen naar troosteloosheid had uitgeleefd, ook al was die dan van een ander karakter.

In een van de deze week uitgezonden documentaires over Berlijn en de val van de muur, nu twintig jaar geleden, reden een man en zijn dochter langs een vervallen fabriek waar hij ooit had gewerkt. Zij schudden steeds moedelozer hun hoofd vanwege het verval van de gebouwen en de verlatenheid van de locatie, terwijl mijn bezoek en ik op de bank juist toenemend enthousiast werden over die plek: waar is dat, wanneer gaan we erheen? Een straatnaam, bitte!
Misschien hangt troosteloosheid niet zozeer samen met de plek op zich, maar met de ervaringen die je er hebt gehad, of die je er verwacht als je er voor het eerst bent (en hij je aan vergelijkbare plekken herinnert). Misschien is er ook een verband met de leeftijd en de vrijheid die je dan wel of niet hebt ervoor te kiezen of je daar wilt blijven. Troosteloosheid mag niet hier en er niet nu zijn, alleen elders, eventjes of de belofte van iets moois zijn dat te beginnen staat. Alleen dan kun je ernaar verlangen, of er troost in vinden – voor je eigen troosteloosheid. Misschien.

dinsdag 10 november 2009

zondag 8 november 2009

vrijdag 6 november 2009

Fata feveriana

Met een onderbreking van 17 uur – die men over het algemeen een dag pleegt te noemen – lag ik gisteren naar het plafond te staren. Om zeven uur ’s ochtends lag ik te betwijfelen wie ik was, en of ik wel echt bestond. De koorts, die me de avond tevoren vroeg naar bed gesleept had, en nog niet van mijn zijde geweken was, gaf me de sensatie dat ik over mijn huid een tweede, wat ruimere huid droeg, waartussen een warme luchtstroom het bloed voort blies. De koorts spiegelde me beelden en waanbeelden voor die ik niet van elkaar onderscheiden kon. Het was alsof ik in mijn eigen vel heen en weer kon schuiven; alsof de wereld in mijn ogen een verschuiving beleefde. Alsof ik nog even naast, achter, onder of op mezelf lag, maar langzaam maar zeker aan het vervellen was en weldra mijn huid in de slaapkamer achterlaten kon, met een nieuwe identiteit aan de dag zou kunnen beginnen. Toch besloot ik mezelf niet ziek te noemen, wel op te staan en aan het werk te gaan, en spoelde de visioenen zoveel mogelijk van me af. Het gevoel dat ik de gehele dag door mezelf geschaduwd werd, liet me echter niet los.
Rond middernacht lag ik opnieuw naar een plafond te staren, en de koorts nam het weer over. Ik vond op dat moment dat het plafond het meest onderschatte deel van de kamer was, waaraan we, net als aan de gevels van huizen en het hemels gewelf, doorgaans veel te weinig aandacht besteden. In sommige plafonds zit profiel, en dat kan onvermoede, altijd aanwezige symboliek prijsgeven, als je het zien wil. Andere zijn werelden in wording, vol mogelijkheden – als je je verbeelding maar vrij spel wilt geven. Ik zag de schoonheid van de plafonds, in hun leegmakende witheid, aan het einde van de dag. De dag wordt uitgewist door de kalmte van een droomlandschap – dat beweegt, als je koorts hebt.

dinsdag 3 november 2009

Voorlopig testament

Onlangs zag ik in het Haagse Fotomuseum een tentoonstelling van Sally Mann. Naast bekender werk van haar hand waren er ook foto’s te zien uit de serie What Remains, voor een deel gemaakt op het openlucht terrein van een forensisch instituut van de universiteit van Tennessee. Daar struinde Mann rond om er de verspreid liggende menselijke lichamen in verschillende staten van ontbinding te fotograferen. Lichamen die langzaam maar zeker weer werden opgenomen in het landschap, zelf landschap van vlees werden. Sommige lichamen leken respectloos tegen de grond gekwakt, definitief aan hun lot overgelaten. Uit een documentaire die ik eerder over Mann zag, herinnerde ik me een man die voorover, in een verschoten trainingsjasje, lag te vergaan, zijn armen merkwaardig naast zijn lichaam gedraaid, face down in the mud. Hij leek werkelijk als een zak vlees en botten weggegooid. Toen ik dat zag, dacht ik meteen aan het organiseren van mijn eigen begrafenis, heelhuids en zonder ter beschikking te zijn gesteld aan forensische onderzoekers of zalen vol nieuwsgierige geneeskundestudenten.

De plannen zijn nog lang niet klaar, en er zullen nog vele woorden volgen voordat ik mijn laatste woorden schrijf. Toch koester ik zoiets als een voorlopig testament:

  1. Een hoge, droge tombe om in te liggen, eentje zoals ik op San Michele in Venetië zag;
  2. Een eenvoudig grafschrift, dat betrekking heeft op de wind, die net als ik, net als jij en wij, van nergens komt en nergens naar toe gaat;
  3. Als muziek dat ene, lange nummer van David Sylvian waarin alles samen lijkt te komen.

Nu ik dat allemaal zo opschrijf, merk ik dat ik mijn lichaam niet aan het vuur, niet aan het water en niet aan de aarde toevertrouw, hooguit aan de wind. Dat is iets om over na te denken. Ik ben ook nog lang niet klaar met het aardse woeden en wroeten en woelen. Laat ik het maar als een geruststelling beschouwen – ook al heb ik nauwelijks invloed op het lot. Niets is zeker, maar wat wel vaststaat, is dat ik mij voorlopig niet ter beschikking stel aan de wetenschap.

zondag 1 november 2009