zondag 31 oktober 2010

Buzz (3)

29 oktober 2010: we weten weer wat ons te doen staat

zaterdag 30 oktober 2010

Uit de leeszaal (51)

‘If the trend toward specialisation in science is defined as knowing more and more about less and less, then this is its logical conclusion.
Everything you always wanted to know about nothing.
It began as an essay on experience of the ineffable, but grew, as wind will, to have a life of its own. As it gathered strength, drawing on surprising resources, it became apparent that wind is far from hollow. It is the most vital of metaphors. (…)
All wind’s properties are borrowed. Our knowledge of it comes at secondhand, but it comes strongly. And this combination of a force that cannot be apprehended, but nevertheless has an undeniable existence, was our first experience of the spiritual. A crack in the cosmos that widened to let the tide of consciousness flow through.’
[Lyall Watson, Heaven’s Breath, p. 7-8.]

vrijdag 29 oktober 2010

woensdag 27 oktober 2010

De schepper

Gisteravond keek ik naar de documentaire Anselm Kiefer Works and Process. Kiefer werd gefilmd op het terrein van een voormalige zijdefabriek in Barjac, in het zuiden van Frankrijk, waar hij sinds 1993 woonde en werkte, maar zijn enorme terrein zelf ook aan het ombouwen was tot een sculptuur. Hij maakte er gebouwen binnen in grote hallen, richtte torens op en groef tunnels. Je zag hem met een aantal assistenten zijn enorme doeken en loden boeken maken.

Sinds ik in 1987 voor het eerst een werk van Anselm Kiefer zag, heb ik me altijd aangetrokken gevoeld tot zijn werk, ondanks alle bombast en herhaling. In het Van Abbemuseum hing Maerkische Heide, een ‘schilderij’ zoals ik er nog nooit eerder een gezien had, en ik zou die middag nooit meer vergeten. Nu zag ik hoe zijn werk tot stand kwam. Zoals je dat wel vaker ziet bij succesvolle, groot en industrieel werkende kunstenaars, zag het proces eruit als dat van een productiebedrijf. Met enkele assistenten samen maakt hij ‘Kiefers’ zoals de mensen die graag zien, de een na de ander. Eigenlijk verwonderde het me vooral dat zijn werken zo’n grote consistentie vertonen, ondanks alles wat er bij komt kijken om ze te maken (van het instellen van hijskranen, het effect van zand, gasbranders en experimenten met vloeibaar lood tot het simpele feit dat hij samen met drie anderen aan de beelden werkt).

Tussen de beelden van het graven en bouwen en ‘schilderen’ door werd hij geïnterviewd, en ontvouwde een organische visie op de geschiedenis en evolutie van de mensheid, maar benadrukte echter tegelijkertijd hoe weinig wij eigenlijk weten. Hij sprak over bloed dat, behoudens de rode bloedlichamen, dezelfde samenstelling heeft als zeewater, en maakte van de theorie van de oorsprong van de dingen weer een mysterie door zich af te vragen wat vooraf ging aan de oerknal. In alle rust ontvouwde hij zo een beeldende levensbeschouwing die nogal vaag klonk. Samen met zijn monomane werkwijze, rees voor mij het beeld op van iemand met een niet pathologische psychose – als zoiets bestaat. Hij geloofde stellig in zijn vermoeden, maar leek te beseffen dat het slechts een vermoeden was.

Ik geloof ik dat ik toch liever niet geweten had hoe Kiefer zijn werk maakt; ik wil het niet begrijpen, maar ondergaan. Daarom snapte ik heel goed dat hij van het enorme fabrieksterrein in Barjac zelf een niet te bevatten, ruimtelijk werk wilde maken. Als je de torens ziet die hij daar heeft opgericht, vlak voordat hij het terrein achterliet om in Parijs te gaan wonen en werken, besef je wat de ‘Ruinenwert’ kan zijn van wat mensen maken. Kiefer liet daar raadsels achter voor de archeologie van de toekomst, raadsels over een beschaving waarvoor ze waren opgericht – zijn strikt persoonlijke, wat mij betreft.

Ik zag hem bezig als god tijdens de schepping – in de wetenschap van de onwetendheid over het precieze lot van wat je maakt, behalve dat van het einde, en de overwoekering door de natuur. Niet Kiefer maar Barjac is sinds gisteravond een bestemming.

dinsdag 26 oktober 2010

Geschiedenis

Wie reist, moet er een verhaal van vertellen. Ook al komt het verhaal niet noodzakelijkerwijs met de waarheid overeen. Hoewel ik me weinig meer van het ‘moeten’ wil aantrekken, werd ik na terugkeer van een paar dagen Berlijn toch met mijn neus op deze feiten gedrukt. Goed dan; we waren inderdaad ook in het Olympisch dorp van de zomerspelen van 1936. De Olympische spelen tijdens het Hitlerregime; de spelen waarbij Jesse Owens vier gouden medailles won en tot sporter van het toernooi werd uitgeroepen, tot ergernis van de Führer. Maar ik ga mij pas nu, naderhand, een beetje inlezen in die geschiedenis. In de voorbereiding was daar geen tijd voor, en misschien slechts een oppervlakkige interesse. En al lieten we ons niets gelegen liggen aan de geschreven geschiedenis en de duiding ter plaatse, we waren er wel degelijk. We lazen niets, maar keken goed om ons heen.
We zagen atletenverblijven waarvan weinig meer restte dan de fundamenten en een ijzeren deurstijl; andere die waren dichtgemetseld of waaruit bomen door het dak groeiden. We zagen rijen lage flats, tot karkas en van bijna alle relicten van bewoning gestript, met een inrichting van piepkleine ruimtes als een doolhof, verdieping na verdieping. We zagen de puinhopen van wat eens een glorieus ontvangstgebouw moest zijn geweest, maar ook enkele paviljoens temidden van de overgave van deze gebouwen aan de natuur, die toch weer voorzichtig werden gerenoveerd en hergebruikt – vooralsnog slechts door een select gezelschap. We zagen echter vooral afgesloten panden, tientallen, doelloos over een groot gebied verspreid staan; ondoordringbaar, niet te ondergaan. En langs de paadjes over het terrein, begeleidden tientallen bordjes onze nieuwsgierige wandeltocht met alsmaar die ene, sarcastische imperatief:

zondag 24 oktober 2010

zaterdag 23 oktober 2010

Uit de leeszaal (50)

‘De puberteit is het genietbaarst zonder opgelatenheid, maar helaas is dat nu juist haar voornaamste symptoom. Zelfs als je iets belangrijks meemaakt, zelfs als je hart breekt of opspringt van vreugde, zelfs als je helemaal in beslag wordt genomen door het bouwen aan je eigen persoonlijkheid, dan nog zijn er die momenten dat je beseft dat wat jou overkomt niet het echte leven is. Tenzij je letterlijk sterft, ligt het echte leven nog voor je. Dat alleen al, die wrede mengeling van onbehaaglijkheid en onbeduidendheid, die ingebouwde holheid, is voldoende om je verdomd chagrijnig te maken. (…)
Die tangconstructie, dat klem zitten tussen onbehaaglijkheid en onbeduidendheid, verdwijnt nooit. Je blijft je hele leven wachten tot alles écht gaat beginnen, want de enige zekerheid die je hebt is dat je uiteindelijk doodgaat. Maar in de tussentijd blijft Knight steeds opduiken: als God, als de geschiedenis, als de regering, het noodlot of de natuur. En het spel der kunst, dat begint als een poging om de aandacht van Knight te trekken, verleidt je er uiteindelijk toe het omwille van zichzelf te spelen, met een ernst die bevrijdend is door de volstrekte nutteloosheid ervan, die daar zelfs voor uitkomt.’
[Jonathan Franzen, De onbehaaglijkheidsfactor, p. 129-130.]

vrijdag 22 oktober 2010

woensdag 20 oktober 2010

donderdag 14 oktober 2010

Spot

Ik was al weer in Berlijn toen ik vorige week nog in de tandartsstoel zat. Op het moment dat de welwillende beul zijn boor in mijn kiezen zette, liep ik onder het spoor van de U-bahn door de zonovergoten Köpenickerstraße op. Verheugen bleek een alledaagse vorm van escapisme te kunnen zijn, functionele fictie die werkelijkheid gaat worden.
In de nanoseconde die twee dagen later volgde op het naar beneden storten in de achtbaan De Vliegende Hollander in de Efteling, hoopte ik dat het me ook kon helpen. Het voertuig was echter nog niet halverwege de eerste razendsnelle afdaling, of ik was iedere gedachte aan iets anders dan ‘overleven’ kwijt. Ik krijste niet, ik kotste niet, ik deed mijn ogen dicht en hield me vast, wetende dat me eigenlijk niets kon gebeuren en dat de verschrikkingen binnen een minuut voorbij zouden zijn. Samen met tientallen anderen was ik in het tijdsbestek van 50 minuten in ganzenpas het huis van de kapitein doorgelopen. We hadden ons lijdzaam, maar uit vrije wil, als schaapachtig lachende schapen naar de slachtbank laten voeren. De daadwerkelijke rit over de achtbaan die daarop volgde, was kort, slechts drie minuten misschien, en de laatste halve minuut was het een belediging van de zwaartekracht, de peristaltische bewegingen en de doodsangst. Waarna opluchting ons deel was: we leefden nog.
Ik had ook toen naar Berlijn willen gaan, maar het storten en stijgen en hotsen en botsen was sterker en ik legde me erbij neer. Ik sloot als een echte fatalist mijn ogen, en zweeg. Dit is het dan, dacht ik. Dit is niet wat ik wil, ik wil dit nooit meer, maar nu is het is zoals het is. Nog drie bochten, nog twee, nog een, en dan de tewaterlating…
De rit over de achtbaan verdreef mij niet alleen uit het hier en nu, het was een belediging van het escapisme, en spotte met de kunst van het verheugen.

woensdag 13 oktober 2010

Stan, Giorgio en ik

Met het aantrekken van broek en schoenen, trek ik tegenwoordig een uitgesproken identiteit aan, volgens de doos en labels die erbij horen. Het zijn verhalen die me worden verkocht, maar de overeenkomst is opvallend:

"Giorgio is a man of principles. A man of integrity. A man who chose to do in life what he wanted: to make beautiful handmade shoes that are comfortable, fashionable, durable and that make a statement to the world. Wear these shoes with pride, with attitude and confidence."

"Stan lives by a serious code of values. DOWN TO EARTH a real mans man! His friends think he is cool. His mother thinks he is charming and secretaries find him appearing in their dreams. Above all Stan is loyal. His straight cut regular fit Blue Ridge jeans give him authority and confidence."

Stan, Giorgio en ik. Geen vrienden, maar een en dezelfde confidence man. Tenminste, als je gelooft dat je identiteit kunt kopen, en aan kunt trekken als het je zo uitkomt.

vrijdag 8 oktober 2010

donderdag 7 oktober 2010

L'importance c'est d'aimer

Gebeurt er nog wat in Utrecht? Volgens sommigen wel. Zo waren we gisteren te gast op een avond georganiseerd door het nog wat onduidelijke fenomeen De Cult Dealer Enzo, in de oksel van een brug. Met een groep van twintig mensen keken we naar L’importance c’est d’aimer van Andrzej Zulawski, een cultfilm uit 1975, ingeleid door een zoals gebruikelijk vocabulaire vlammende Peter Drehmanns.
De film was een gejaagd, paranoïde, dramatisch, ja bij tijd en wijle hysterisch Romy Schneider vehikel – die overigens alles wat mis was met deze film goed maakte. Als deze ongemakkelijke film vol getormenteerde, mislukkende, dolende zielen ergens over ging, dan was het niet 'L’importance c’est d’aimer', maar 'L’importance c’est de s’aimer'. Want noch de huisfilosoof met zijn delirium tremens, noch de fotograaf met zijn schulden, noch de homoseksuele acteur die dankzij een geweldsuitbarsting twee opportunistische dames van lichte zeden uit het gezelschap van zijn slachtoffer mee zijn bed in sleept, noch de pornoactrice met falende acteerambities, noch haar echtgenoot die haar de vrijheid laat, maar beseft daarmee zijn eigen vonnis getekend te hebben, leek van zichzelf te houden. Romy was adembenemend, in al haar destructiviteit en troosteloze, maar verpletterende schoonheid. Maar dat zij aan het einde van de film zegt te houden van de fotograaf die haar de hele tijd al najoeg, lijkt moeilijk te geloven. ‘Houden van’ mag dan belangrijk zijn, niemand lijkt er werkelijk toe in staat. Het einde is een nieuw begin, maar vooral het begin van een nieuwe illusie.

We hapten naar adem, en stapten na afloop de werf op. We spraken met een wiskundige filosoof die binnenkort promoveert op de logica van relaties, en hadden hem de film graag in formules zien verklaren, maar het was te laat.
Gelukkig zagen we onverwacht iets van schoonheid in onze stad, in het zacht dwingend voorbij spoelende grachtwater, en de weerspiegeling van de restaurantramen erin. Er werd geveegd, gedweild en schoongepoetst voor de volgende dag. Eindelijk was er tijd voor de koks om op de werven in alle rust een sigaret te roken en in stilte omhoog te kijken. De straten liepen leeg, het eerste geschreeuw van dronken voorbijgangers weerkaatste al tussen de gevels.

woensdag 6 oktober 2010

Uit de leeszaal (49)

‘Zo was het dus om niet mezelf te zijn. Dit was wie Pip was. Want, vergis je niet, ik hield de hele tijd mijn pruik op. Ik geloofde dat hij dit alles mogelijk maakte, en ik denk dat ik daar gelijk in had. De pruik en het feit dat ik niet huilde, zelfs terwijl ik verschrikkelijk graag wilde huilen en haar zeggen hoe ellendig ik me had gevoeld, haar wilde knijpen en haar laten zweren dat ze me nooit meer zou verlaten. Ik wilde dat ze me zou smeken om met mijn werk te stoppen en dan zou ik ermee stoppen. (…) Iedereen weet dat een mens blijft leven wanneer je haar geheel met verf bestrijkt zolang je maar niet haar voetzolen mee schildert. Er is niets meer dan iets kleins als dit voor nodig om iemand te doden. Ik had de pruik bijna dertig uur zonder onderbreking op, en terwijl ik stripte, kroelde en kreunde begon ik me verhit te voelen, oververhit. Tegen de middag liep het zweet langs mijn gezicht, maar de mannen bleven gewoon komen, het was een dag met een ongelofelijke omzet. (…) Pip legde me meteen in bed en leende zelfs een thermometer van haar collega boven. Maar ze stelde niet voor dat ik dat ik mijn pruik af zou doen, en in mijn koorts begreep ik wat dit betekende. (…) Ik deed hem niet meer op ’s ochtends, en Pip vroeg niet hoe ik me voelde; ze kon zien dat ik beter was. Ze bood niet aan me naar mijn werk te brengen, en we wisten allebei dat ze er niet zou zijn om me op te pikken.’
[Miranda July, ‘Iets dat niets nodig heeft’, in: Niemand hoort hier meer dan jij, p. 102-105.]

zondag 3 oktober 2010

vrijdag 1 oktober 2010

4.34 uur

Vannacht om 4.34 uur werden wij slechts bijgelicht door het koude, blauwe licht van de display van een draagbare cd-speler, en we luisterden naar Exorbitans. Of beter gezegd: naar een opname van het moeilijk grijpbare, maar intrigerende, lichtelijk vertraagde, taalwellustig lispelende stemgeluid van dichter Han van der Vegt. Deze nacht leek bij uitstek het moment te zijn om naar dit lange vers te luisteren: we waren wakker geworden en konden ook niet verder slapen, al was het nog veel te vroeg om op te staan. Ik was zelf bovendien gehuld in de koortsjas van een griep.
Onze situatie sloot wonderwel aan bij deze avontuurlijke reis door het heelal en de taal; Exorbitans is een verhaal, dat voortgedreven wordt door een absurde, maar ogenschijnlijk consequente logica. Ons werd, met gedetailleerd beschreven omtrekkende bewegingen, een zeer aannemelijk klinkende, volkomen fictieve wereld voorgeschoteld. Alleen de syntaxis vertoonde enige overeenkomst met de werkelijkheid zoals wij die kennen. Al luisterend raakten wij ieder gevoel voor tijd en plaats kwijt, maar de bezwerende woorden lieten ons bepaald niet onverschillig. Sterker nog: we hielden na een kwartier op met luisteren teneinde ons evenwicht niet te verliezen – ook al lagen wij nog altijd roerloos naast elkaar te luisteren in het halfduister.

Eenmaal weer omringd door nuchter daglicht, stelde ik vast dat Han van der Vegt voor mij op eenzame hoogte staat als dichter, omdat hij altijd het juiste woord lijkt te vinden, ook als hij het zelf moet verzinnen, en van taal een volkomen eigen wereld bouwt, als leven voor een andere planeet, die evengoed de onze zou kunnen zijn. En dan die stem, die ons vannacht even gevangen hield… Hij mag eruit zien als een goedgeklede opticien of een deskundige deeltjesversneller, als hij voordraagt klinkt het alsof een welbespraakt kelderspook zich tot ons richt, en vriendelijk maar precies als een chirurg de woorden uit het amorfe vlees van de Nederlandse taal snijdt. Hij sleept je mee de volkomen voor de hand liggende onbegrijpelijkheid in. Puur realisme, om 4.34 uur in ieder geval. Waarom is Han van der Vegt niet wereldberoemd in heel Nederland? Ik zou het u niet kunnen zeggen.