dinsdag 28 december 2010

Van vader op zoon

Van vader op zoon heb ik het talent voor slapen geërfd. Het talent voor de geneeskrachtige slaap ook. Ik moet onbeheersbaar gapen als ik ziek word, en val dan midden op de dag spontaan in slaap. Dan, of na een duik in het diepe donker van de nachtrust, doet de slaap het heilzame werk. Nu zie ik bij mijn vader dat de slaap soms onbeheersbaar is, een voorteken van de Grote Slaap kan zijn, en lijkt het plotseling een boze dagdroom. Genezing van het leven, waarin ik dan het snurken alleen zal moeten doen.

maandag 27 december 2010

vrijdag 24 december 2010

De ambtenaar ruimt op

Drie dagen per week ben ik ambtenaar. Of beter gezegd: dan speel ik voor ambtenaar. Ik doe dat al tien jaar, maar de laatste tijd heb ik me echt verdiept in mijn rol. Ik zit niet de hele dag uit het raam te kijken en trek niet om vijf voor vijf mijn jas aan om vervolgens om 16.59 uur op weg te gaan naar de uitgang, maar wel heb ik de secundaire arbeidsvoorwaarden ontdekt, en ik gebruik ze goed. Overigens is het uitzicht vanuit mijn kamer wel bijzonder fraai.

Gisteren was mijn laatste werkdag van 2010 en heb ik het grootste deel van de middag besteed aan opruimen. Op en rond mijn bureau bevinden zich diverse stapels papier die ik om een of andere reden bewaar. Op mijn bureau staan plastic postbakjes, waarvan diegene met de opschriften ‘Lopende zaken’, ‘Opslag’, ‘Overig’ en ‘Algemeen’ eigenlijk vier stadia in de tijd van een en dezelfde verzameling bleken te zijn: printjes, notities, rapporten en aantekeningen over projecten en onderwerpen waarvan ik tevergeefs verwachtte dat er nog iemand op zou terugkomen; teksten die hadden moeten dienen als afgedrukte en daardoor buiten mijn hoofd geplaatste geheugensteun; reeds achterhaalde oprispingen uit de bureaucratie. Vrijwel niets hoefde ik echt te bewaren; het meeste had ik langer dan een jaar niet ingezien. Ik stortte de hele papierstapel opgelucht in een container. De echte ‘lopende zaken’ liggen namelijk weer in andere mapjes, naast elkaar op mijn bureau, zodat ik dagelijks zie wat mij te doen staat. Eenmaal bevangen door opruimwoede, stortte ik me ook op mijn kast. Daar bleken zich nog meer paperassen te bevinden, en een postbakje met het opschrift ‘Archief’, waarin documenten lagen die, inderdaad, naar het archief zouden hebben gekund, als ik ze niet – hop! – ook meteen achter de andere papieren aan had weggesmeten. Prompt dacht ik aan het archief zelf, twee verdiepingen lager, waar ik in drie verhuisdozen een kleine vijfentwintig ordners verzameld wist met al even ‘belangrijke’ documenten van de afgelopen zes jaar. Maar daar hield ik halt.

Voor wie of wat bewaren we eigenlijk? Misschien wel voor het moment dat het van opruimen komt. Ik eindigde de dag met een geordende kast en een vrijwel leeg bureau, en vond dat ik mijn dag uitermate nuttig had besteed. Want terwijl ik opruimde, liet ik de onderwerpen van de hele papierwinkel op mij inwerken; het was alsof ik zes jaar werk in een flits aan mij voorbij zag gaan. Ik stierf de kleine dood van de ambtenaar, aan het einde van het jaar.
En nu maar hopen dat ik straks reeds vooraf een inschatting kan maken van wat er werkelijk toe doet, en niet alleen beklijfd op het papier waarop het geprint wordt.

donderdag 23 december 2010

woensdag 22 december 2010

Contrastvloeistof

Er moest contrastvloeistof in de bloedbanen van F. gespoten worden om eventuele afwijkingen aan het licht te brengen. Tot dan toe had geen enkel apparaat feiten uitgespuwd waar de redelijkheid vat op kreeg. Maar ook de contrastvloeistof wees uit dat zij een normaal mens was. Bijna bezweken aan de afwijkingen van anderen, dat wel. Terwijl we haar bed, bad en brood gaven, wensdroomde ik over de vrije verkrijgbaarheid van die contrastvloeistof. Ik zag aanbiedingen in de buurtsuper voor me, zo vlak voor de kerstdagen. Waardoor je het als tegengif door het toetje op een familiediner kon mengen, en met de tijd, op herhaald recept, de eters zou kunnen trakteren op openheid voor de inzichten van anderen, op het verteren van de stoofschotel die eraan voorafging, en die zo zwaar op de maag lag.

zondag 19 december 2010

zaterdag 18 december 2010

Uit de leeszaal (53)

'Toen ik de deur voorzichtig opende, zag ik Rosemarie ineengedoken in de kast zitten. Ze had alle spullen verwijderd; ze had een tussenplank eruit geslagen en rechtop tegen de achterwand gezet en ze kon zich met opgetrokken knieen zo in de kast wringen dat de deur gewoon dicht kon.
Of we dat wilden doen.
Wat?
De deur sluiten want zij had behoefte aan rust en orde.
Het werd een week lang een idioot gevecht. Zodra zij de kast verliet en bijvoorbeeld naar boven ging of naar buiten, begon mijn moeder die kast in te ruimen, slordig, wat wij niet van haar gewend waren, maar we begrepen allemaal dat het nu ging om het heroveren van terrein. Even later kwam Rosemarie terug en haalde alles weer uit de kast om er vervolgens zelf in te kruipen. Ze leken geen van twee op te willen geven, maar na ongeveer een week was het ineens afgelopen; Rosemarie keek niet meer om naar de kast en mijn moeder begon knielend en zuchtend de kast te soppen en alles weer op zijn oude plaats te schikken.'
[Tomas Lieske, Alles kantelt, p. 202-203.]

vrijdag 17 december 2010

donderdag 16 december 2010

Telefoon

Een enkele keer belde M. het telefoonnummer van zijn overleden vriend. Dat was nog altijd niet afgesloten, omdat zijn vriendin niet wist wat daarvoor het juiste moment was. En dus kon M. de stem van zijn vriend nog horen. Soms sprak hij de voicemail in. Zoals laatst, om te vertellen over het kindje dat M. en zijn vriendin verwachtten, en of het een jongetje of een meisje zou worden.

dinsdag 14 december 2010

maandag 13 december 2010

Dorp

Ik vatte voor haar mijn dorp samen, terwijl we er in de schemering doorheen liepen. Links en rechts wees ik een huis aan, of een denkbeeldige figuur:
‘Daar was de steeg waar ik doorheen liep op weg naar muziekles; daar is de School met de Bijbel waarop ik zes jaar gezeten heb; daar zat vroeger een bakker en verderop de slagerij; aan deze kant was speelgoedwinkel Het Geschenkenhuis; daar woonde de kapper met zijn poedel, tot aan zijn dood. Kijk, ze verkopen hier nog wel meubels, meubels die de indruk wekken dat we nog altijd in de jaren ’70 leven. Dat is het huis van de dominee, en hoor je het orgel?‘
Niets was meer zoals het was, alleen God was nog niet verdwenen. Ik besefte dat mijn dorp niet meer bestond, alleen nog in mijn hoofd. En dan niet louter als herinnering, maar ook als een basisstructuur waar met de tijd, met mijn eigen ontwikkeling en die van de wereld om mij heen, veranderingen in waren aangebracht. De wijn, het wegsijpelende geroezemoes van mijn moeders’ verjaardag en mijn levensverhaal tot dusver brouwden een benevelende cocktail in mijn bewustzijn.
Maar tijdens onze korte wandeling langs de rivier, door de wind en in de stilte, keerde het dorp als binnenrijm kraakhelder terug, in de ontvankelijkheid die ik had toen ik er nog woonde.
In de schaduw van de kerk stonden we stil. We werden geroepen door het gakken van de wilde ganzen, en keken omhoog. De trekvogels vlogen in v-formaties over, op weg naar het zuiden. De winter legde een dun laken van wind over het dorp, we kregen het koud. Het werd tijd om te vertrekken. Ik kwam er vandaan, maar hoorde er niet meer thuis. Toch blijft het bestaan, mijn dorp – in het diepst van mijn gedachten.

zondag 12 december 2010

dinsdag 7 december 2010

maandag 6 december 2010

Hoorspel

Vlak voordat ik in een nacht van onbegrijpelijke koortsdromen verdween, bracht ik nog een avond door met een reis door mijn kamer. Ik zat achter mijn bureau en luisterde naar het radioverslag van Ruud van Zomeren voor radio 509 over de reis die hij en zijn vrouw Inge afgelopen herfst maakten met de Trans Mongolië Express. De reis was speciaal voor slechtzienden, zoals Ruud en Inge, georganiseerd, met een begeleider voor iedere blinde of slechtziende. Ruud had de gehele reis geluidsopnamen gemaakt, zoals hij dat gewend is te doen, als geboren radiomaker. Door de vierdelige serie die hij daarvan had gemaakt, was ik getuige van die reis. Begeleiders en lokale gidsen beschreven nauwkeurig wat zij zagen, en ook Ruud en Inge lieten zich daarin niet onbetuigd.

De geluiden, en de radiostem van Ruud werkten hypnotiserend op mijn brein, en mijn bewustzijn vervloeide langzaam tot een nieuwe vorm: “… echte ouderwetse postkantoorgeluiden, zoals je die bij ons niet meer hoort” (Jekaterinenburg), en later, op de Mongoolse steppe: “…daar is het dan, het geluid waar we op hoopten: regen op de ger-tent”.

Ik was erbij en zag het zoals zij het zagen: een combinatie van voorkennis, geluiden en alle andere dan de visuele sensaties. Soms heb je bepaalde indrukken niet nodig, maar doe je ze wel op. Je vergeet ze licht, omdat je ze niet gebruikt; omdat ze geen onderdeel gaan uitmaken van je dagelijkse verhaal. Wanneer de situatie of een ander je echter de juiste vraag stelt, dan blijk je van alles geregistreerd te hebben, waarvan je nauwelijks besef had. Het lijkt op de werking van het geheugen, dat soms stoffig, afwezig of afgesloten lijkt, maar door een steekwoord, een geur, of een foto ineens onvermoede schatten kan prijsgeven. Werelden waarvoor je meestal niet kiest – ook als je je ogen sluit.

Ruud en zijn vrouw, de gidsen, de begeleiders van de reisorganisatie; zij allen kennen de kunst van het beschrijven, juist omdat ze kunnen registreren. En daardoor ontstond voor mij het ware hoorspel. Alleen mijn eigen indrukken en herinneringen van de ziende die ik ben, maar vooral mijn mede daarop gebaseerde voorstellingsvermogen, zaten de sensatie met hen mee te reizen soms in de weg. Wanneer ik die losliet, onderging ik de werkelijkheid, en zat ook ik, achter mijn bureau, in de trein naar Peking.

donderdag 2 december 2010

woensdag 1 december 2010

Uit de leeszaal (52)

‘De eerste avond nam ik Tony mee naar een pub, geloof ik, ik weet het niet zeker, dat had ik in elk geval graag gedaan of geprobeerd, ik wilde niet dat het ook maar een beetje anders was door zijn ziekte, nee, ik wilde niet dat er iets veranderde, in mijn houding, of dat hij dacht dat ik anders met hem omging dan tevoren, dan toen hij die tumor nog niet had. Maar dat viel niet mee, want hij zag er nog net zo uit, hij zag er net zo uit als altijd, behalve dat hij een vermoeide indruk maakte, weinig energie had (…) Dat zoiets gewoon uit het niets kon verschijnen, vanuit zijn binnenste, uit zijn wezen, om hem aan te vallen, om zijn wezen in gevaar te brengen, dat begrijp ik nog steeds niet. Misschien valt er niets te begrijpen, misschien is begrip simpelweg niet mogelijk, niet toepasbaar bij zoiets. Maar het is zwaar, zwaar, om niet te proberen dat te begrijpen, zelfs voor mij, die ervan uitgaat dat alles niets is, dat er geen diepere zin bestaat.’
[B.S. Johnson, Ongeluksvogels.]