maandag 28 februari 2011

Uit de schaduw

In een wereld tussen slapen en waken, waarin iedere hap een avontuur is, ieder gesprek tien minuten en de tijd korter en korter wordt, is het slaan van de klok een abstractie. Iedere handeling lijkt een onbegrijpelijk fenomeen dat toelichting behoeft, tot het vergeten om herhaling vraagt of het weer tijd is om te gaan slapen.

Hij sliep zoals hij nog nooit had geslapen, en zou niet meer wakker worden. Zo nu en dan leek hij echter even wakker te schrikken. Dan schokschouderde hij kort, hief ongemerkt even zijn schouders op en brieste met zijn lippen als een paard, op hoger volume dan alle uren tevoren, alsof hij wilde zeggen dat wat hij zojuist gegeten had, hem tegenstond. Hij vond het vies, onsmakelijk, ja walgelijk om dood te gaan.

Ik werd wakker en lag met mijn ogen open. Een half uur later ging de telefoon. Ik schrok er niet van. ‘Het is gebeurd’ zijn mijn broer. Half drie ’s nachts. Ik was niet de enige die wakker had gelegen. Alle anderen waren er precies op dat tijdstip ook bij geweest.

In het dorp kwam ik bijna niemand tegen, maar terug in de stad liep ik tussen de honderden mensen door als een geest, en het leek wel alsof ze me niet konden horen of voelen. Ze lieten me niet passeren als ik sneller liep, botsten tegen me op alsof ik er niet was. Ik leefde onmiskenbaar in een andere luchtlaag.

Een moment stond ik in de schaduw van de verlossing. Ik voelde de verwoestende drang mij onder te dompelen in de anonimiteit van een grote stad, mij klem te zuipen, een vechtpartij uit te lokken en mij in elkaar te laten timmeren. Ik zou wel zien waar ik zou eindigen en of ik het er zelf levend van zou afbrengen. Het was even alsof iedere verantwoordelijk in de handen van mijn vader overgegaan, terug gegaan was misschien. Ik schudde mijn hoofd. Nee, dat niet; ik was zijn kind niet langer, ik kwam voor hem in de plaats.

Tientallen keren had ik me afgevraagd hoe het zou zijn en toen schreef ik daadwerkelijk een tekst om uit te spreken bij zijn kist. Ik overwoog het belang van de laatste woorden. De ultieme woorden – alsof ik zou weten welke dat moesten zijn; alsof ik er, pas na uren inspanning, uiteindelijk op zou stuiten. Ik begreep dat ik het laatste woord nooit zou hebben, ook in het aanschijn van de dood niet, en schreef eenvoudig op wat ik toen dacht.

Nu is hij er pas weer als ik aan hem denk. Maar dan is hij net zo aanwezig als hij altijd was. Gelukkig maar.

zondag 20 februari 2011

zaterdag 19 februari 2011

Beidt uw tijd

In de wachtkamer van het station in mijn geboortedorp (twee lange houten banken tegenover elkaar) hing boven de klok een uit ijzer gezaagd motto: Beidt uw tijd. Nu het station een bistro geworden is, en het motto van de muur gehaald, besef ik hoezeer ik aan deze imperatief gehoorzaam tegenwoordig. Vrijwel ieder uur van de dag lijkt gevuld met doelgerichte activiteiten, of het opruimen van de gevolgen daarvan. En dan gaat het dus ook om sporten, bijpraten met vrienden in de kroeg, het lezen van kranten of een boek. Er zijn jaren geweest waarin ik alles wat ik nu doe, net zo goed deed, maar langduriger (langer slapen, langer doorlezen, langer logeren, langer doorzakken, langer schrijven), dat is zo ongeveer het verschil. Verveling is mij vreemd. Alle recente pleidooien daarvoor ten spijt, ik beid nog altijd mijn tijd.

vrijdag 18 februari 2011

Spiegelbeeld

Hoe ik het lekkerst lig in bed; hoe ik er met een zucht uitkom; hoe ik mijn haar kam; hoe ik wankel bij het aantrekken van mijn sokken; hoe ik links en rechts wat pijntjes voel die het begin kunnen zijn van problemen over een jaar of tien; hoe ik grip op de zaken wil houden; hoe mijn stem klinkt als ik spreek. Als ik mezelf observeer, staar ik in een spiegelbeeld, na zo’n middag op bezoek bij mijn vader. En soms kijk ik dan met knikkende knieën in de afgrond die toekomst heet.

maandag 14 februari 2011

zondag 13 februari 2011

Uit de leeszaal (56)

‘Maar de door Dorothy Carrington genoemde, nu praktisch uitgestorven acciatori waren niet slechts uitwassen van een diep fatalistische verbeelding; ze zouden ook geciteerd kunnen worden als getuigen van een even onbewijsbare als begrijpelijke stelling van de zielsonderzoeker Freud, dat voor het onbewuste denken zelf diegene een vermoorde is die een natuurlijke dood is gestorven. Ik herinner mij heel goed dat ik als kind voor het eerst bij een open kist stond met het doffe gevoel in mijn borst dat mijn grootvader, die daar op de houtkrullen lag, een schandelijk onrecht was aangedaan dat geen van ons overlevenden ooit meer kon goedmaken. En sinds enige tijd weet ik ook: hoe meer iemand, om welke reden dan ook, te dragen heeft van de last van verdriet die de menselijke soort waarschijnlijk niet voor niets is opgelegd, des te vaker komt hij spoken tegen.’
[W.G. Sebald, Campo Santo, p. 40-41.]

zaterdag 12 februari 2011

Familie

We zaten over hem te praten alsof hij al dood was, mijn nicht en ik. We merkten het allebei, tegelijkertijd, en het ontroerde ons. Want het is nog niet zover. Een paar uur later ontmoette ik haar beide zonen; jongens die allang autorijden en werken, kerels al, die ik echter nog nooit gezien had. We begroetten elkaar met enthousiasme, nieuwsgierigheid eigenlijk, en zochten naar overeenkomsten in elkaars gelaatstrekken. Want hoe ver onze levens ook van elkaar af staan, hoezeer we ook verschillen, we zijn door een bloedband verbonden. Wat je ziet, wat je weet en wat je denkt, lijkt er nauwelijks toe te doen. De familieband is een onderstroom die zich weinig gelegen laat liggen aan opvattingen, verschillen of afstand. Het is een werkelijkheid die zich aan alle zintuigen onttrekt, behalve het zesde.

vrijdag 11 februari 2011

donderdag 10 februari 2011

Terugkeer

Ik wil dit niet, is mijn eerste reactie. Ik wil niet steeds terug naar de plekken van vroeger. Ik wil dat lelijke accent en die flauwe grappen niet meer horen; ik wil niet meer boos worden op die lompe domheid, ik wil die anderen niet meer zien. Ik wil niet dat de gangen en de kamers van het ziekenhuis bekende ruimtes worden, de artsen en de verplegers bekende gezichten. Maar het is onvermijdelijk; ik moet erdoorheen, erlangs, ernaartoe om bij mijn ouders uit te komen. Om te ontdekken dat in mijn oude thuis eigenlijk alles onveranderd is, ook al schaven tijd en ziekte nu langzaam maar zeker wonden. Door de verhalen die ik heb gehoord van anderen, zie ik de patronen van de komende weken en maanden al voor me, ook al zijn ze er nog niet. Ik voel al de vermoeidheid van het wachten, van de leegte, de stilte en van het woon-zorg verkeer in mijn gewrichten, en ik wil het niet. Iets in mij verzet zich tegen het einde, ook al weet ik dat het onvermijdelijk zal zijn. Straks. Maar ik wil het niet. Toch zal ik teruggaan, steeds weer, zolang ik weet dat de liefde daar nog huist.

maandag 7 februari 2011

De gebruikelijke verdachten

Ja, ze waren er weer, ‘Jan Kruis’ en zijn roodharige vrouw en het kleine, bebrilde, druk babbelende Rotterdammertje met zijn vrienden en die kalende man met dat linnen tasje. Maar waar was de grijze bibliothecaris die tegenwoordig een ander beroep heeft? En waar was de mannelijke vrouw (of vrouwelijke man) in de regenjas die als twee druppels water op Herr Flick uit Allo Allo lijkt? Het filmfestival Rotterdam was de afgelopen week in vele opzichten een feest der herkenning. Gelukkig verandert er evengoed genoeg. Maar wij, de heren van het Hana Bi genootschap, waren er ook weer, dat is waar.

zaterdag 5 februari 2011

vrijdag 4 februari 2011

donderdag 3 februari 2011

woensdag 2 februari 2011

Consumeren

Vorige week heb ik een nieuwe fiets gekocht. Het was de eerste echt nieuwe fiets die ik kocht, na twintig jaar 2e hands exemplaren vanwege geldgebrek of omdat ik de dieven geen nieuw exemplaar gunde. Ook wanneer ik een fiets koop, vorm ik mij, net als bij kleding, eerst gedurende een bepaalde tijd een beeld van wat ik zoek (lees: een ideaal) en stel mijn aanschaf uit totdat ik überhaupt bereid ben om ervoor naar en winkel te gaan (lees: 1 winkel). Ik bezoek die ene winkel omdat ik weet, of vermoed, dat daar een aardse afspiegeling te vinden is van mijn hemelse idee.

Bij de fietsenwinkel die ik hiervoor had uitgekozen, stond de bewuste fiets prompt prominent in de etalage. Ik hoefde hem maar aan te wijzen, en had het liefst direct betaald en ermee weggefietst. Ik probeerde mijn afwegingen en opties van de afgelopen weken en maanden zo weinig mogelijk kenbaar te maken en ook zo weinig mogelijk te reageren op de verkoopargumenten van de fietsverkoper. Er is voor mij, in dit soort situaties, namelijk geen sprake van redelijke argumenten, slechts volstrekt irrationele, esthetische en impulsieve oprispingen krijgen een kans om tot een beslissing te leiden, juist omdat ik er al zoveel over heb nagedacht. Als ik maar geen reden hoef te geven waarom ik tot mijn keuze kom, omdat er nu eenmaal geen belangrijkste reden, geen waarheid en niets dan de waarheid is. Wat overblijft is de impuls, haast en geld teveel.
Voor de schijn maakte ik proefritje van zo’n twintig meter door de straat, eigenlijk alleen om de verkoper een plezier te doen. Even overwoog ik nog om maar meteen weg te fietsen, en slechts te betalen met de door mij in de winkel achtergelaten handschoenen. Maar toch ging ik terug en handelde de koop in tien minuten af.
Sinds zaterdag is het gewoon wat het is: mijn nieuwe fiets.