Zaterdag liep ik met A. door Schiedam, voormalig centrum van de jeneverstokerij in Nederland. Een merkwaardig oord, zo op het eerste gezicht. Klein Rotterdam. Een voorstad die ontsnapt aan de verloedering. Idyllische straatjes, grachtjes, terrasjes en ‘de grootste windmolens van Europa’. Maar ook: leegstaande winkelpanden, vervallen bovenwoningen, oude pakhuizen zonder duidelijke bestemming, etalages ingericht als in de jaren 70 van de vorige eeuw, latente agressie onder de massa die door de straatjes sjokt en tegelijkertijd geruststellende traagheid en vriendelijkheid in de horeca.
We waren er voor de tentoonstelling All about drawing in het lokale Stedelijk Museum, en voor het eerst begreep ik de betekenis die een dergelijk museum voor zijn omgeving kan hebben. Want onderweg door de straten zagen we dat deze voorstad op het punt staat definitief aangeharkt te worden, maar nu nog een mooie, ruwe en cholerische kant heeft die het interessant maakt. Ik ben nieuwsgierig geworden, ik wil terug om een tweede blik op Schiedam te werpen.
Bij All about drawing maakte ik kennis met het werk van Renie Spoelstra. Hoewel de samenstellers van de tentoonstelling daar duidelijk anders over dachten, zijn tekeningen voor mij werken met potlood en houtskool op papier. Door die beperking in mijn opvatting, vielen met name het werk van Spoelstra en natuurlijk dat van Marcel van Eeden bij me in de smaak. Van Van Eeden bekeek ik de dag erna nog wat boeken en ik zag dat hij een echte verhalenverteller is, eigenlijk permanent twee verhalen tegelijk verteld, dubbele signalen afgeeft, een tweesporenbeleid voert, waardoor je langer met hem bezig blijft. Hij mag aan projecten werken, zijn werk bestuderen wordt ook een project voor mij.
Van Spoelstra bekeek ik ook de publicatie Darkness is a place in Schiedam. Daarin zijn, net als bij de tentoonstelling, haar tekeningen van ‘recreatiegebieden’ te zien; non-plekken waar zij prachtige, bijna abstracte zwart-witte beelden van maakt. Die duistere plekken kunnen overal zijn; er kan alles gebeuren, maar het meest waarschijnlijke is dat ze ergens achteraf zijn, en er dingen gebeuren die het daglicht niet kunnen velen. Toch geloof ik zelf niet zozeer dat de duisternis een plek is, veeleer een state of mind, of de stand van een potlood.
We gingen met de familie, en met S. die ondertussen ook opgedoken was, eten aan zee. Donkere wolkenpakken trokken voorbij en het regende soms even langs de Jacobsladders, het was koud. De zeelucht bedwelmde, het staren naar een traag passerend schip zo hoog als een flatgebouw, dat tussen hoofd- en nagerecht ineens volledig uit ons blikveld verdween, was zinsbegoochelend. We vergaten alles.
Bij vertrek vertelde een van de kinderen van A. de tragische geschiedenis van een jongetje dat zichzelf had willen bevrijden uit het perkje van het huisje aan het strand waar kwijtgeraakte kinderen worden verzameld om later opgehaald te worden door hun ouders. Hij had in het zand een tunnel gegraven die hem onder het omheininkje door moest brengen, maar de tunnel was ingestort en hij had het leven gelaten. Een heldendaad met wanhoop tot gevolg.
Toen de schemering inviel, koesterden we ons in de omhulling door de familie, en sliepen niet lang daarna in de warme buik van hun huis. Op het moment dat ik als enige nog wakker lag, dacht ik nog even na over mijn eigen verlangen naar de duisternis, mijn nieuwsgierigheid naar het falen en mislukken, de tragedie, het verlaten en teloorgaan, de verleiding van het gevaar. Mijn fatalisme is opgesloten in een klein kamertje, waar de duisternis misschien toch een plek is, een ‘unsaferoom’. Ik herken het als ik er langs kom of het in het werk van anderen zie, en glimlach. Maar ik ga mijzelf niet bevrijden uit het huis voor de kwijtgeraakte kinderen.