Gisteravond belde ik vriend M., in verband met het overlijden van zijn vader. Hij vertelde onder andere over de Bijbel die hij toebedeeld gekregen had. Het deed me denken aan het gesprek dat ik een paar maanden geleden met N. had over de spullen waar je na verloop van een aantal verhuizingen toch maar afstand van doet. Hij bewaarde nog een kleine, driedelige encyclopedie, na jarenlang de van zijn ouders geërfde Grote Oosthoek (twintig delen) als een loodzware last van huis naar huis te hebben getorst. Die twintig delen had hij overigens van A tot Z gelezen, wat mij nauwelijks verbaasde, zoals er – dus – weinig was dat hem op zijn beurt nog verbazen kon, of waar hij niet iets van wist.
Als ik, door een telefoongesprek als dat van gisteren, weer eens over mijn eigen vader denk, dan denk ik aan zijn verzamelingen: de dunne schrijfpennetjes bijvoorbeeld, of de ongekreukte 50 euro biljetten, de Keulse potten. Zijn afwezigheid is voelbaar in zijn nu verweesde verzamelingen; verzamelingen waaraan de verzamelaar ontbreekt.
Een van zijn andere verzamelingen was een collectie zakdoeken – door mijn moeder tot keurige vierkanten platte stapeltjes katoen gestreken. Die heb ik recentelijk van haar gekregen en ondertussen in gebruik genomen. Ik ben waarschijnlijk een der laatste Mohikanen die zijn neus nog snuit in een katoenen zakdoek, maar ook voor vette kindervingers, onverwachte bloedneuzen en tranen, of andere opportune vlekken komen ze heel goed van pas. Zodanig zelfs, dat ik nu vaak twee exemplaren op zak heb – net zoals hij.