Ik voel machteloze woede tegen de mensen die zich niet in anderen kunnen verplaatsen; ik begrijp de onmacht van degenen die met hen moeten leven; ik herken de muur waartegen we te hoop lopen, en ieder klagen slechts als hinderlijke geluidsoverlast wordt opgevat. Misschien is het beter om medelijden te voelen, denk ik soms. Medelijden met de beklemmende eenzaamheid waarin deze spoken van mensen door de wereld dwalen, zonder enig besef van geschiedenis of continuüm anderszins, zonder enig moment van werkelijk bewustzijn los van de materiële, zichtbare wereld. Maar de gedachte over eenzaamheid lijkt al even zinloos, want zelfs een dergelijk besef is waarschijnlijk afwezig.
Steeds weer laat ik mij door deze ondoden verrassen, omdat ze zo menselijk kunnen lijken, zelfs in hun grenzeloze egocentrisme misschien. Een bloedband maakt het nog verwarrender, de vervreemding nog groter.
‘Is dit mijn broer, mijn vrouw, mijn zoon? Is dit de vader van mijn kind? Zijn wij wel echt familie?’ Dat is het soort vragen dat dan bij je opkomt. We kunnen haast niet geloven dat niets van wat we zeggen die ander werkelijk bereikt, hoezeer we ogenschijnlijk toch duidelijke taal spreken. En daarin schuilt precies de overleefruimte voor deze schijngestalten. Omdat we ons in hen blijven verplaatsen, rekening met ze houden, misschien wel medelijden voelen, kunnen ze zo blijven voortbestaan. Ze kloppen door achter het behang, zweven voorbij in hun doorzichtige wezen. Onaantastbaar, ontastbaar voor ieder begrip. Tot het leven hun gestructureerde schijnbestaan onderbreekt.