Toen die zondagochtend een maand geleden de wind aantrok, stevig aan touwen plukte en boomtakken rukte, wisten we het zeker: dat was hem, hij liet ons met geraas achter. Sindsdien was hij er alleen als ik doelbewust aan hem dacht, als er geen werk, geen taak, geen andere bezigheid was; geen leven als afleiding van de dood. Maar ineens was hij er gisteravond weer, de grote afwezige. Ik kon niet meer verder lezen en keek op van de bladzijden van de wereld waarin ik ondergedompeld was (Haruki Murakami, 1q84).
In dat boek reist een zoon naar zijn vader, die permanent in slaap, op sterven ligt. De zoon vraagt zich af wat zijn vader nog hoort, nog begrijpt van wat hij aan hem voorleest. Ik keek de kamer door, staarde in het duistere vlak van het raam dat op de tuin uitgeeft en zag hem voor me, vluchtig tastbaar van zijn laatste baardstoppels tot zijn verslapen, lieve blik. In mijn verbeelding, de enige plek waar de doden met zekerheid schuilgaan. Hij was er plotseling, door het lezen, dat ook verbeelden is. En nu ik over hem schrijf, kan ik weer heel even huilen.