Wie reist, moet er een verhaal van vertellen. Ook al komt het verhaal niet noodzakelijkerwijs met de waarheid overeen. Hoewel ik me weinig meer van het ‘moeten’ wil aantrekken, werd ik na terugkeer van een paar dagen Berlijn toch met mijn neus op deze feiten gedrukt. Goed dan; we waren inderdaad ook in het Olympisch dorp van de zomerspelen van 1936. De Olympische spelen tijdens het Hitlerregime; de spelen waarbij Jesse Owens vier gouden medailles won en tot sporter van het toernooi werd uitgeroepen, tot ergernis van de Führer. Maar ik ga mij pas nu, naderhand, een beetje inlezen in die geschiedenis. In de voorbereiding was daar geen tijd voor, en misschien slechts een oppervlakkige interesse. En al lieten we ons niets gelegen liggen aan de geschreven geschiedenis en de duiding ter plaatse, we waren er wel degelijk. We lazen niets, maar keken goed om ons heen.
We zagen atletenverblijven waarvan weinig meer restte dan de fundamenten en een ijzeren deurstijl; andere die waren dichtgemetseld of waaruit bomen door het dak groeiden. We zagen rijen lage flats, tot karkas en van bijna alle relicten van bewoning gestript, met een inrichting van piepkleine ruimtes als een doolhof, verdieping na verdieping. We zagen de puinhopen van wat eens een glorieus ontvangstgebouw moest zijn geweest, maar ook enkele paviljoens temidden van de overgave van deze gebouwen aan de natuur, die toch weer voorzichtig werden gerenoveerd en hergebruikt – vooralsnog slechts door een select gezelschap. We zagen echter vooral afgesloten panden, tientallen, doelloos over een groot gebied verspreid staan; ondoordringbaar, niet te ondergaan. En langs de paadjes over het terrein, begeleidden tientallen bordjes onze nieuwsgierige wandeltocht met alsmaar die ene, sarcastische imperatief: