We zagen atletenverblijven waarvan weinig meer restte dan de fundamenten en een ijzeren deurstijl; andere die waren dichtgemetseld of waaruit bomen door het dak groeiden. We zagen rijen lage flats, tot karkas en van bijna alle relicten van bewoning gestript, met een inrichting van piepkleine ruimtes als een doolhof, verdieping na verdieping. We zagen de puinhopen van wat eens een glorieus ontvangstgebouw moest zijn geweest, maar ook enkele paviljoens temidden van de overgave van deze gebouwen aan de natuur, die toch weer voorzichtig werden gerenoveerd en hergebruikt – vooralsnog slechts door een select gezelschap. We zagen echter vooral afgesloten panden, tientallen, doelloos over een groot gebied verspreid staan; ondoordringbaar, niet te ondergaan. En langs de paadjes over het terrein, begeleidden tientallen bordjes onze nieuwsgierige wandeltocht met alsmaar die ene, sarcastische imperatief:
