‘De puberteit is het genietbaarst zonder opgelatenheid, maar helaas is dat nu juist haar voornaamste symptoom. Zelfs als je iets belangrijks meemaakt, zelfs als je hart breekt of opspringt van vreugde, zelfs als je helemaal in beslag wordt genomen door het bouwen aan je eigen persoonlijkheid, dan nog zijn er die momenten dat je beseft dat wat jou overkomt niet het echte leven is. Tenzij je letterlijk sterft, ligt het echte leven nog voor je. Dat alleen al, die wrede mengeling van onbehaaglijkheid en onbeduidendheid, die ingebouwde holheid, is voldoende om je verdomd chagrijnig te maken. (…)
Die tangconstructie, dat klem zitten tussen onbehaaglijkheid en onbeduidendheid, verdwijnt nooit. Je blijft je hele leven wachten tot alles écht gaat beginnen, want de enige zekerheid die je hebt is dat je uiteindelijk doodgaat. Maar in de tussentijd blijft Knight steeds opduiken: als God, als de geschiedenis, als de regering, het noodlot of de natuur. En het spel der kunst, dat begint als een poging om de aandacht van Knight te trekken, verleidt je er uiteindelijk toe het omwille van zichzelf te spelen, met een ernst die bevrijdend is door de volstrekte nutteloosheid ervan, die daar zelfs voor uitkomt.’
[Jonathan Franzen, De onbehaaglijkheidsfactor, p. 129-130.]