dinsdag 30 juni 2009

Leengeschiedenis

Ik heb het me vaker afgevraagd; of een zich vervelende of nieuwsgierige bibliotheekmedewerker zich wel eens heeft verdiept in mijn leengeschiedenis. En of deze man of vrouw zich dan een beeld van mij gevormd heeft. Of er eigenlijk wel iets zinnigs uit spreekt. In mijn laatste uitleenbon (die op de stapel boeken en cd’s ligt die ik morgen terug moet brengen naar de bibliotheek) zou ik in ieder geval een samenvatting van mijn leven op dit moment kunnen lezen, met een beetje goede wil. Misschien heeft het zin als ik bij wijze van reflectie, zeg een keer per jaar, zelf stil sta bij zo’n titeloverzicht. Om even uit mezelf te treden en te zien hoe het eigenlijk met me gaat. Vooruit, bij deze dan:

The rough guide to Venice and the Veneto
Oefeningen in waarheid
The invention of solitude
Yanqui U.X.O.
Slow riot for new zero Kanada
Youth novels
It’s blitz!
Release the stars
Zalig zijn de armen van geest
Room full of fools

maandag 29 juni 2009

Leeglopen in Canareggio

Ik had een dag nodig voor mezelf, om na te denken – dacht ik, en vermoedde dat ik daarvoor alleen moest zijn. Zou ook niet spreken volstaan, of wel praten, maar dan met iemand die me gelijk gaf, of slecht luisterde? En wat betekende ‘nadenken’ als ik daarbij weliswaar geconcentreerd, alleen was, maar ondertussen door Venetië dwaalde en foto’s maakte van stukjes gebouw, lege parkbankjes, de lucht, structuren in het pleisterwerk? Hield dat niet in dat ik mijn hoofd niet vulde met gedachten, maar juist vergat wat ik aan het doen was, wie ik was en wat er ook al weer zo belangrijk in mijn leven was? Betekende het niet juist dat ik alle ruimte gaf aan mijn zintuigen, het volgen van mijn intuïtie en iedere impuls – alsof er wijsheid in te ontdekken viel? Ik liep verder, een stukje in het spoor van bebloede voeten, en verder nog; ik dwaalde, verdwaalde, doolde door en liep mijn hoofd leeg, die middag in Canareggio.

Eenmaal weer in Nederland bladerde ik terug naar de woorden van Paul Auster, over dwalen door Amsterdam, waaraan ik toen had moeten denken:

‘He wandered. He walked around in circles. He allowed himself to be lost. Sometimes, he later discovered, he would be only a few feet from his destination, but not knowing where to turn, would then go off in the wrong direction, thereby taking himself farther and farther from where he thought he was going. It occurred to him that perhaps he was wandering in the circles of hell, that the city had been designed as a model of the underworld, based on some classical representation of the place. (…) And if Amsterdam was hell, and if hell was memory, then he realized that perhaps there was some purpose to his being lost. Cut off from everything that was familiar to him, unable to discover even a single point of reference, he saw that his steps, by taking him nowhere, were taking him nowhere but into himself. He was wandering inside himself, and he was lost. Far from troubling him, this state of being lost became a source of happiness, of exhilaration. He breathed it into his very bones. As if on the brink of some previously hidden knowledge, he breathed it into his very bones and said to himself, almost triumphantly: I am lost.’
[The invention of solitude, p. 86-87.]

zondag 28 juni 2009

Bezoek aan het dodeneiland

Ik ging naar het Isola di San Michele om Brodsky te zien. Bij aankomst werd de bezoekers van het dodeneiland op het hart gedrukt vooral niets te fotograferen. Waarom eigenlijk niet? Waren er zielen om te stelen geweest, dan waren die nu toch zeker lang en breed verdwenen? Toch: wat doe je als je een foto maakt van een graf? En: waarom ga je eigenlijk naar een dodeneiland, maak je daar – natuurlijk toch – een paar foto’s? Dat waren de vragen waarmee ik verder liep. Feit is dat ik, in iedere stad waar ik langere tijd verblijf, ook ga zien waar de doden wonen, omdat de dood nu eenmaal bij het leven hoort. Waarschijnlijk.
Het Isola di San Michele is gereserveerd voor de doden, en de levende zielen schijnen er niet graag te komen. Joseph Brodsky ligt er begraven sinds 1996. Hij was een van die weinige dichters waarvan ik de gedichten las (in de jaren tachtig) en hij had een bijzondere band met de stad. Aan de Fondamenta Zattere Allo Santo Spirito is een plaquette aangebracht als eerbetoon aan de dichter, die vaak over de stad en die plek, met uitzicht op Giudecca, geschreven had. Ik kende Joseph Brodsky niet goed, wist bijna niets van hem of van zijn werk, en toch was zijn graf mijn doel op San Michele. Misschien omdat alle andere doden daarmee minder anoniem gemaakt werden, misschien vanwege deze flinterdunne band; de bijna onzichtbare, maar toch aanwezige identificatie met zijn lot en daarmee met dat van anderen, en van ons allemaal.

De subtiele schoonheid van Brodsky’s graf school wat mij betreft in de verzameling herdenkingssteentjes, teken van zijn Joodse herkomst, al lag hij dan begraven in de protestantse afdeling van het eiland. Maar het verbeeldde ook het langere leven dat de literatuur beschoren is: na terugkeer ging ik zijn gedichten herlezen.

‘Nacht op het San Marco plein. Een voorbijganger
met een gekreukeld gezicht, dat in het donker vergelijkbaar
is met een ring die niet meer aan een vinger zit,
bijt op een nagel en kijkt, in de greep van stilte en rust,
naar dat ‘nergens’ waarin de pure gedachte bewust
wat tijd kan verdoen, een pupil echter niet.

Daar, achter het nergens, voorbij dat domein –
waarvan de grenzen zwart, kleurloos, misschien wit zijn –
bevindt zich iets, een ding, een voorwerp. Wellicht
ook wel een lichaam. In het tijdperk van wrijving
zal de snelheid van het licht altijd gelijk blijven
aan de snelheid van het zien, zelfs al is er geen licht.’

[Joseph Brodsky, uit ‘Lagune’, vertaling Peter Zeeman]

zaterdag 27 juni 2009

Deining

Natuurlijk heb ik het ook in Venetië weer geprobeerd: 's nachts een foto maken met mijn mobiele telefoon. Beoordeelt u zelf het resultaat (als u tenminste iets ziet in dat zwarte vlak hierboven). Het was een poging om dat ene bijzondere moment vast te houden, vermoedelijk; de eerste nacht na onze aankomst in La Serenissima. We zaten, na het sluiten van alle bars, met zijn vieren op de kade langs het Canal Grande en dronken bier uit de fles, terwijl aan onze voeten het zeewater tegen de stenen klotste. We spraken vast en zeker ergens over, maar wat ik vooral hoorde en zag, was het bonken en botsen en schuren en piepen van de lege, voor de nacht aangemeerde vaporetti. Op de wisselende hevigheid van de golfslag dansten ze meer of minder intiem met elkaar. Schurend, trekkend aan de touwen, zingend soms. Het onregelmatige ritme dat ze aanhielden, zou de dagen daarna ook ons evenwicht gaan bepalen, soms tot in bed toe. Een dans met de deining, op de muziek van de maanstand.

donderdag 25 juni 2009

woensdag 24 juni 2009

Tien voor zes

De afgelopen week was ik met drie vrienden in Venetië. We bezochten onder andere de Biennale, de tweejaarlijkse, grote beeldende kunsttentoonstelling.

Tussen half zes en zes, vlak voor sluitingstijd, sprintte ik nog even door het hoofdgebouw in de Giardini. Geen tijd voor een grondige studie van het daar gepresenteerde werk, niet meer aandacht dan voor een eerste indruk; voor de eerste tien beslissende, vaak dodelijke seconden. Doorlopen of niet? De tijdsdruk bleek goed aan te sluiten bij het effectbejag van de geselecteerde kunstenaars. Misschien kwam het door de enorme omvang van de Biennale, misschien door de teleurstellende kwaliteit van de keuzes van de curatoren, maar er was weinig werk dat een blijvende indruk op me maakte, enkele uitzonderingen daargelaten (de paviljoens van Denemarken, Hongarije, Nederland en België, en een deel van de Arsenale). Heel veel kunstwerken leken voor de vluchtige, vluchtende blik gemaakt: het waren niet meer dan schetsen, ideetjes, aanzetten tot iets dat nog niet iets was, of een flauwe afspiegeling van wat er al eerder was. Als de Biennale een spiegel zou moeten zijn van de stand van zaken in de mondiale beeldende kunst, dan is het misschien geen vijf voor twaalf, maar wel tien voor zes. Ook met dank aan de onrust in de blik van de bezoekers.

zondag 14 juni 2009

zaterdag 13 juni 2009

Uit de leeszaal (13)

'During the war, M.'s father had hidden from the Nazis for several months in a Paris chambre de bonne. Eventually, he managed to escape, made his way to America, and began a new life. Years passed, more than twenty years. M. had been born, had grown up, and was now going off to study in Paris. Once there, he spent several difficult weeks looking for a place to live. Just when he was about to give up in despair, he found a small chambre de bonne. Immediately upon moving in, he wrote a letter to his father to tell hem the good news. A week or so later he received a reply: your adress, wrote M.'s father, that is the same building I hid out in during the war. He then went on to describe the details of the room. It turned out to be the same room his son had rented.

It begins, therefore, with this room. And then it begins with that room. And beyond that there is the father, there is the son, and there is the war. To speak of fear, and to remember that the man who hid in that little room was a Jew. To note as well: that the city was Paris, a place A. had just returned from (December fifteenth), and that for a whole year he once lived in a Paris chambre the bonne – where he wrote his first book of poems, and where his own father, on his only trip to Europe, once came to see him. To remember his father's death. And beyond that, to understand – this most important of all – that M's story has no meaning.
Nevertheless, this is where it begins. The first word appears only at a moment when nothing can be explained anymore, at some instant of experience that defies all sense. To be reduced to saying nothing. Or else, to say to himself: this is what haunts me. And then to realize, almost in the same breath, that this is what he haunts.

He lays out a blank sheet of paper on the table before him and writes these words with his pen. Possible epigraph for The Book of Memory.
Then he opens a book by Wallace Stevens (Opus Posthumous) and copies out the following sentence.
"In the presence of extraordinary reality, consciousness takes the place of imagination."'
[Paul Auster, The invention of solitude, p. 80-81]

donderdag 11 juni 2009

Symptomen

Het begon gisteren, toen ik tijdens het zwemmen wilde opgeven, maar toch nog mijn tweede adem vond. Ik lag vannacht veel te lang wakker en mijn schouderspieren voelden als gloeiende kabels zwaar staal, ook uren na het zwemmen nog. En dan vandaag: mijn ogen glommen als vissen op het droge; ik was niet vooruit te branden op de fiets; gaapte me al om elf uur 's ochtends een ongeluk; liet mijn paraplu in de trein hangen (altijd al afgevraagd wie dat nou zijn, die mensen die hun paraplu vergeten, nu weet ik het); was niet in staat om op scherpe vragen te komen tijdens het interview dat ik afnam in Amsterdam en daarna vergat ik ook de helft van mijn boodschappen nog, inclusief het cruciale ingrediënt voor de maaltijd van vanavond (het kaassausje voor de witlof met ham). De enige troost is het boek dat ik vandaag heb afgehaald bij de boekhandel waar A. het voor me had besteld bij wijze van verjaarscadeau. Toch lijkt ook dat, door weer zo'n bijzondere samenloop van omstandigheden waarover ik niet verder zal uitwijden, onderdeel te zijn van de reeks van aankondigingen: Komrij's Kakafonie, Encyclopedie van de stront. Als u de komende dagen even niets van mij hoort, dan weet u hoe het komt.

woensdag 10 juni 2009

Voorbereidingen... nog een paar dagen

Inlezen. Via Garibaldi. Calle S. Domenico. Accademia. Giardini. Jef Geys. Fiona Tan. Bruce Nauman. Arsenale. Een goed, dun boek. Inktpatronen. Zwembroek. Telefoonnummers. Adres. San Michele. Casanova. Brodsky. Ticket. Kofferslotcombinatie. Giudecca. Campo di San Cosma. Rio Ponte Lungo. Ghetto, Ghetto Nuovo. Adapter. Adapter. Adapter. Linea rossa. Moleskine. Záttere. Bars in Dorsuduro. Vindmachine. Treintijden Bologna (+ terug). Via Treves. Fototoestel. Grotere geheugenkaart. Punto della Dogana. Campi. Lido. Prosecco, grappa, spritz. Verder inlezen.

dinsdag 9 juni 2009

maandag 8 juni 2009

Bewondering

De woorden van Paul Auster dringen als druppels uit een infuus binnen in mijn bloed. Gedachten over onzichtbaarheid, afwezigheid en de gevolgen daarvan, over vaderschap en de dood, over het geheugen en het schrijven zelf wolken binnen, en vermengen zich met de mijne. Niet dat ik dit medicijn nodig heb, of dat het in mij beter maakt wat niet wist dat het ziek was. Ik voel eenvoudig herkenning, ik zie overeenkomsten; Austers woorden openen uitzichten voor inzicht. Alleen al de schoonheid van zijn precieze formuleringen suggereert dat hij Waarheid onder woorden brengt. Het is rijmend proza, zoals ik het zelf graag schrijf en ik val ook als een blok voor de kracht van het Engels. Constant overvalt mij de behoefte passages over te schrijven, en hardop voor te lezen aan een ieder die het horen wil. Omdat hij bevestigt wat ik al jaren voel, omdat ik verwantschap voel met zijn manier van kijken en denken.

‘Fragments. The anecdote as a form of knowledge. Yes.’

[The invention of solitude, p. 61]

Dergelijke gevoelens van verwantschap heb ik wel eens eerder gehad, met een andere schrijver. Toen definieerde ik deze vorm van bewondering als het vermoeden dat we vrienden konden zijn geworden, als we elkaar toevallig ontmoet zouden hebben. Ik heb dat toeval een handje geholpen, het vermoeden nagejaagd, onderzocht, en we hebben elkaar met plezier geschreven en ontmoet. Nu groeten wij elkaar alleen nog, de laatste keer tijdens het Crossing Border festival, twee jaar geleden, in de Haagse Schouwburg.

Paul Auster zag ik in diezelfde schouwburg, een paar jaar eerder, omdat hij zich daar samen met zijn vrouw, de schrijfster Siri Hustvedt liet interviewen voor publiek. Voorafgaande aan het interview zat ik met een vriend in de foyer een kop koffie te drinken, toen hij tegenover me kwam zitten. Die gebeeldhouwde schrijverskop met de melancholische, maar priemende blik en de duisternis rondom de ogen, de literaire held die ik alleen van boekomslagen kende. Op nog geen twee meter afstand. New York-Den Haag-Utrecht. Hij groette vriendelijk, met dat kenmerkende donkere, doorrookte stemgeluid, en ik groette terug, alsof het een collega was. Wat ook zo is, natuurlijk.

Dit was het moment om die ene vraag te stellen die ik hem altijd al had willen stellen. Maar… een dergelijke vraag bleek ik helemaal niet koud te hebben liggen. Waar te beginnen? Ik wist het bij God niet. In een zeldzaam moment van wijsheid besloot ik om me niet onsterfelijk belachelijk te maken met een veel te snel bedachte, stompzinnige vraag, waaruit slechts zou spreken dat ik een blinde bewondering voor hem koesterde. Dus deed ik er het zwijgen toe, en glimlachte nog eens vriendelijk terug toen hij opstond om naar het podium te gaan en me toeknikte.

zondag 7 juni 2009

vrijdag 5 juni 2009

Suizen door de wind

Woensdagavond reed ik aan de achterkant van de stad terug naar huis na een bezoek aan S., die ook een liefhebber van Auster is. Zij kent haar eigen worsteling met zo’n afwezige, onzichtbare figuur, die echter wel degelijk nog leeft. We praatten erover, maar eigenlijk hoefde dat niet. We keken hoe haar dochtertje in een diepe slaap verzonken was en hoe de vingers van haar rechterhandje zachtjes samentrokken – alsof ze in haar droom een konijntje aaide. S. en ik zetten de tijd even stil om elkaar tot troost te zijn. Toen ik wegfietste uit dit diep in slaap verzonken suburbia, deed ik dat ongemerkt in een steeds hoger tempo, alsof ik op de vlucht was. Ik suisde werkelijk tussen de hagen door weg. Misschien omdat het koud werd. Misschien omdat ik zo snel mogelijk van het kronkelige weggetje af wilde waar ik mezelf al doodgereden had zien worden. Misschien omdat ik het egeltje nog even wilde zien, dat soms in het maanlicht onder de struiken van mijn binnentuin scharrelt.
Ik keek naar de wolken tegen de donkere lucht en naar waar de mensen moesten zijn, in de donkere boerderijen achter de oude bomen. Ik zag de sloten, de laatste trein die me tegemoet kwam en stak de spoorwegovergangen doelbewust over, verder in mijn moordende tempo. Ik zag het felverlichte, lege parkeerterrein van een golfclub als een landingsplaats voor ruimteschepen; de donkere holes als merkwaardige heuvels van een andere planeet. En even later reed ik de stad in door een verlaten straat die in mijn beleving samenviel met de straat in Berlijn waar ik vorig jaar oog in oog stond met een vos. We bleven zeker tien seconden stil staan om naar elkaar te kijken. Daarna scheidden zich onze wegen weer, en het was alsof hij me iets verteld had.
Mijn gedachten gingen verder terug, naar de geuren die ik opsnoof als ik ’s nachts voor het dakraam van mijn ouderlijk huis stond. Ik verbeeldde me dan de rivier te ruiken, en via de stromingen in de lucht in contact te staan met de verversing van de dagen, met veranderingen, met een ander leven, met een wereld buiten ons dorp; een wereld waar ik nog niet was maar de volgende dag kon zijn, of een paar maanden later. Als ik maar durfde, en los kon laten. Ik was weer even zeventien.
De snelheid van het voortsuizen op de fiets zou nergens anders gelegenheid voor kunnen bieden dan aandacht voor de weg. Maar vanwege de afstand die ik af te leggen had, deed de snelheid hetzelfde als de troost eerder die avond met de tijd had gedaan: de ervaring van het leven werd intenser. Liefde, die het doodgaan vooralsnog zinloos maakt.
De wind bleef onzichtbaar in het donker en ik genoot ervan hoe hij me het zwijgen oplegde. Ik zou mijn dagen kunnen vullen met slechts het kijken naar de lucht en de wolken, terwijl ik luister naar de wind en me afvraag waar hij vandaan komt. Maar op die vraag weet ik het antwoord eigenlijk al: de wind komt van nergens en gaat nergens naar toe.

donderdag 4 juni 2009

Uit de leeszaal (12)

‘Even before his death he had been absent, and long ago the people closest to him had learned to accept this absence, to treat it as the fundamental quality of his being. Now that he was gone, it would not be difficult for the world to absorb the fact that he was gone forever. The nature of his life had prepared the world for his death – had been a kind of death by anticipation – and if and when he was remembered, it would be dimly, no more than dimly.
Devoid of passion, either for a thing, a person or an idea, incapable or unwilling to reveal himself under circumstances, he had managed to keep himself at a distance from life, to avoid immersion in the quick of things. He ate, he went to work, he had friends, he played tennis, and yet for all that he was not there. In the deepest, most unalterable sense, he was an invisible man. Invisible to others, and most likely invisible to himself as well. If, while he was alive, I kept looking for him, kept trying to find the father who was not there, now that he is dead I still feel as though I must go on looking for him. Death has not changed anything. The only difference is that I have run out of time.’
[Paul Auster, The invention of solitude, p. 6-7]

woensdag 3 juni 2009

Hora est

Schijnbaar was de verdediging van een proefschrift ooit echt een strijd, waarin ook het publiek zich mengen mocht en de paranimfen zwaarden droegen om de promovendus te beschermen indien deze lijfelijk werd bedreigd. Die tijden zijn voorbij, en het fysieke gevecht is opgegaan in woorden, rituelen en symbolen. Maar zoals bekend kunnen woorden ook dodelijk zijn en de aanval en verdediging waarvan ik vanochtend getuige was, voelden aan als een kleine oorlog. Wetenschap mag dan een woordenstrijd zijn, waarin het lijkt te gaan om redelijkheid en argumenten, maar persoonlijk eergevoel en het bewaken van gevestigde posities spelen zeker ook een belangrijke rol. Iedere nieuwlichter is een potentieel gevaar, en dient op zijn minst op de proef te worden gesteld, zeker ten overstaan van publiek dat uit ‘aanhangers’ bestaat. Het werd M. dan ook niet makkelijk gemaakt vanochtend, maar het werk was natuurlijk al gedaan, en goedgekeurd. Hij kon gelukkig rustig blijven. Hij had keuzes gemaakt, zoals dat hoort, en die keuzes werden door de opponenten betwist. Waarom had hij voor perspectief A gekozen en niet voor B, C of D? Het had allemaal gekund, maar het was niet zo. Zo eenvoudig was dat. En hij zei het ook. Ik had de opponenten wel willen vragen of ze perspectief E tot en met Z niet uit het oog waren verloren, of wat we hier nu eigenlijk in godsnaam aan het doen waren, maar het publiek moest helaas zwijgen. Tot het tijd was. En de wetenschap? De wetenschap kent geen einde.

maandag 1 juni 2009

In de achtertuin van God

Na vijf uurtjes slaap brak de zondag aan, die zijn naam eer aandeed. Met L. ging ik naar Amersfoort, we huurden er fietsen en begonnen aan een tocht in de geest van Martin Bril; langs dorpjes met namen als Zwartebroek, Appel en Huinen, en rakelings langs Hell en Holk; vlekken op de kaart waar je doorheen bent gereden voor je goed wel beseft dat je er bent. Waar ook mensen zijn die een leven hebben, met schitterend uitzicht over de velden bovendien. We reden door het binnenland van Nederland onder prachtige wolkenluchten, langs grasland, bosranden, heide en vennetjes, en zagen overal jong leven onder de dieren.
Op zoek naar een drankje dwaalden we door stille straten en langs gesloten winkels en restaurants. Bij een snackbar in Nijkerk slaagden we erin een biertje op het terras te drinken, met uitzicht op een dichtgetimmerde supermarkt, waarop afbladderende posters reclame maakten voor een 'Jezuscentrum'.
Ik besefte ineens dat we hier in de buurt van Barneveld waren, en niet zo heel ver weg de Veluwe begon. We reden door de achtertuin van God, maar zagen hem niet. Of we zagen hem alleen niet, dat kan ook. Want alle oogverblindende zon en het schitterende landschap ten spijt, we praatten op de fiets toch ook over de dingen die er eigenlijk niet waren.

Het is een duistere lente dit jaar, en bepaald niet alleen voor ons. Een donkere wolk dreef achter ons aan als een schaduw, en vermengde zich met de donkere wolken die in de achtertuin van God altijd hangen. Misschien kwam het omdat ik ’s ochtends in een interview met domineeszoon Anton Corbijn over het gewicht van een dergelijke verstikkende omgeving had zitten lezen; misschien door het klokgelui en de zusters met hun hoedjes zagen, en de broeders in hun donkere pakken. Ineens grepen de herinneringen aan mijn eigen dorp me naar de keel en ik wilde harder gaan fietsen, weg uit die vlekken voor mijn ogen.
L. op haar beurt zuchtte diep toen we de stedelijke omgeving van Amersfoort weer aan de horizon zagen. We gingen weer terug, terug naar het leven waarvan we misschien even hadden gehoopt dat het verdampt zou zijn.
Toch brachten de avonduren op mijn balkon nog een frisse bries die ons nieuwe adem inblies – voor een diepe, kalme nacht slaap.

Duolisme

Ik zou van alles kunnen schrijven over de museumnacht van afgelopen zaterdag. Bijvoorbeeld dat, wat ik er van zag, voor mij een freakshow was, ook al was ik daar misschien de alien. Het begon al met de symbolische overdracht van de ambtsketen door onze pannenkoek-dagburgemeester aan de giftig nuchtere (want uit Rotterdam afkomstige) nachtburgemeester Elle Bandita. Teleurgesteld over de lauwe respons op haar heftige rockshow waarmee ze de nacht opende, had ze haar fatalistische doel voor later die nacht aangekondigd: ‘Wat gaan we doen? We gaan naar de klote!’
Die woorden verdwenen niet meer uit mijn oren. Ik hoorde didgeridoomuziek uit de rioleringsputjes komen; zag vanuit een donkere museumtuin hoe er achter het glas in lood van de voormalige kloosterrefter onbezorgd hedonistisch feest werd gevierd én keek naar een man die zich tussen twee stukken plastic van drieëneenhalve meter vacuüm liet zuigen om te demonstreren hoe moeilijk hij in die situatie bewegen kon. Met de realiteit kwam ik pas weer in contact tegen het einde van de nacht, in het Spoorwegmuseum dat was omgetoverd tot een dansclub.

Tussen de honderden mensen keek ik ineens in de ogen van zwartkapje. Ik was het motto van de nachtburgemeester van dienst vergeten en bijzonder blij met de ondoorgrondelijke wegen van het lot. Dit was vinden zonder zoeken. Zo had het moeten blijven, dat was in de geest van de samenloop van de dingen geweest. Even later kwam echter de gedachte in me op dat ik het lot een handje had geholpen, juist door het niet te willen. Vanzelfsprekend verscheen met deze triomfantelijke illusie meteen de keerzijde van die waan: het besef van machteloosheid. Ik ben er dus nog niet.
En toch, en toch was de nacht mooi, al gingen we daarna volkomen naar de klote, en reed ik pas huiswaarts toen het licht werd en de vogels al weer pijnlijk vrolijk floten.