maandag 31 januari 2011

woensdag 26 januari 2011

Tussen andere lichamen

Nu het zwembad waar we normaal gesproken zwemmen, gesloten is vanwege raadselachtige problemen met de kwaliteit van het water, zijn we tot een ander bad veroordeeld. Aangezien dat bad midden op de dag maar een uur voor het banen zwemmen geopend is, zwommen we er vandaag als haringen in een ton.
Doorgaans zwem ik zo’n 45 minuten, in een vrij hoog tempo en bijna zonder pauzes. Ik tel de baantjes, en probeer zo vloeiend mogelijk te bewegen, op zoek naar de ideale balans tussen snelheid en krachtsinspanning. Hoewel het bad ongelofelijk vol was en botsingen en ergernissen over de verschillende tempo’s in een baan onvermijdelijk leken, werd ik vandaag ogenschijnlijk nergens door gehinderd. Ik kon, als in trance, met de stroom meegaan.
Ondertussen was ik mij door de grote hoeveelheid zwemmers echter wel bijzonder bewust van de massa lichamen waartussen ik mij door bewoog. Ik keek naar de andere zwemmers, zowel boven als onder water, al was het maar om ze desnoods te kunnen ontwijken. Maar vandaag was ik gefascineerd door de dagdroom van het menselijk lichaam waarvan geen enkele uitvoering hetzelfde is. Ik keek naar de haren op de schouderbladen van de net iets te langzaam zwemmende man voor mij; ik zag de tatoeages van een opgepompte jongeman; ik zag de groeven in het gezicht van een tanige oudere man die uithijgde met zijn hand aan het touw met de drijvers; ik zag weke, spierwitte meisjeslichamen onder water; mollige, slechts voort spatterende lichamen; een iel en driftig Aziatische lijfje; ronde, strakke, in spannend textiel gesnoerde lijven die, dat geef ik toe, later waarschijnlijk nog door mijn gedachten zullen drijven; ik zag verlegen lichamen, slordige lichamen, zelfbewuste lichamen, zichzelf vergetende lichamen.
Maar mezelf zag ik niet, zo realiseer ik me nu. Tussen al die andere lichamen was ik een kijkend, een zwemmend lijf, zonder zelfbewustzijn. Onzichtbaar voor mezelf, maar niet voor de anderen.

[Met dank aan vriend M. met wiens prachtige, nog ongepubliceerde essay ‘Portret in prikkels’, dat ik na terugkeer thuis begon te lezen, mijn besef wonderlijk gelijk op ging.]

dinsdag 25 januari 2011

Uit de leeszaal (55)

‘There were eccentric characters in the hotel. The Paris slums are a gathering-place for eccentric people – people who have fallen into solitary, half-mad grooves of life and given up trying to be normal or decent. Poverty frees them from ordinary standards of behaviour, just as money frees people from work. (…)
For, when you are approaching poverty, you make one discovery which outweighs some of the others. You discover boredom and mean complications and the beginnings of hunger, but you also discover the great redeeming feature of poverty: the fact that it annihilates the future. Within certain limits, it is actually true that the less money you have, the less you worry. When you have a hundred francs in the world you are liable to the most craven panics. When you have only three francs you are quite indifferent; for three francs will feed you till tomorrow, and you cannot think further than that. You are bored, but you are not afraid. (…)
And there is another feeling that is a great consolation in poverty. I believe that everyone who has been hard up has experienced it. It is a feeling of relief, almost of pleasure, at knowing yourself at last genuinely down and out. You have talked so often of going to the dogs – and well, here are the dogs, and you have reached them, and you can stand it.’
[George Orwell, Down and out in Paris and London, p. 3.]

maandag 24 januari 2011

Op zoek naar de broedplaats

Als koekoeken waren G. en P. vrijdag weer op zoek naar nestwarmte voor hun jong... Donderdag 17 maart komt het krassend ter wereld, als alles goed gaat... leef mee en schrijf mee met Broedplaats Proza bij... de Cult Dealer Enzo.

zaterdag 22 januari 2011

Wandelen door een metafoor

Op een van de laatste dagen in Londen, gingen we met de overground naar Crystal Palace Park, in het zuiden van de stad. In dit uitgestrekte park, waar je nu onder andere nog sportaccomodaties en een natuurtuin vol betonnen Dinosauriërs vindt, stond ooit een gigantisch gebouw, een kas van staal en glas van buitengewone proporties, Crystal Palace. Het werd door tuinarchitect Joseph Paxton ontworpen en voor de wereldtentoonstelling van 1851 gebouwd in Hydepark. Daarna werd het nog verder uitgebreid en in 1854 heropend op deze plek, in zuid Londen.

In de gigantische serre vonden zeer uiteenlopende tentoonstellingen plaats. Bij aanvang, tijdens de wereldtentoonstelling, werden de laatste technologische vindingen getoond en daarmee kreeg het gebouw een symbolische betekenis, als etalage van het industriële tijdperk. In 1936 brandde Crystal Palace tot de grond toe af, in een infernale brand, waarvan de oorzaak nooit geheel opgehelderd werd. Sindsdien vind je op die plek nog slechts een uitgestrekte vlakte.

Wij zochten aanknopingspunten voor een virtuele reconstructie in de resten van de terrasmuren, de standbeelden zonder hoofd en de Sfinxen van steen. Bij onze omzwervingen langs de relicten van het industriële tijdperk hadden we zelden een legere locatie aangetroffen dan deze. S. merkte naderhand op dat zij zich misschien een betere voorstelling kon maken van Crystal Palace dan van die andere terreinen, juist omdat het een volledig transparante constructie van staal en glas betrof. Een prachtig idee, al had ik er zelf toch wat moeite mee. Ik ervoer wel een fundamentele leegte, een leegte die alleen daar kan bestaan waar iets heel groots is geweest.

Ik wilde er mede naar toe omdat we tenslotte al bij het graf van Marx waren geweest en Orwell me ook weer op het spoor had gezet van de Engelse maatschappelijke geschiedenis. Bovendien wist ik dat de Duitse filosoof Peter Sloterdijk Crystal Palace als belangrijke metafoor gekozen had in zijn boek Het kristalpaleis. Een filosofie van de globalisering. De onderstroom van onze rondreis door Londen, in ieder geval voor mij persoonlijk, werd me duidelijk. Het was een speurtocht naar 'Adventures in capitalism', om met Toby Litt te spreken.
Onze lange ruïnetocht langs industrieel erfgoed heeft niet zozeer te maken met de romantiek van het verval, maar veeleer met de spannende, wringende relatie tussen (menselijke) natuur, industrie en cultuur. We kijken terug op de ruïnes van een bepaalde manier van denken: functionalisme, in dienst van het kapitaal. Zoiets. Ik ben er nog niet helemaal uit. De ruïnes en de leegte geven ruimte aan de verbeelding, dat is zeker. Hoe dan ook: we wandelden door een metafoor.
Na terugkeer leende ik Sloterdijks boek uit de bibliotheek. Ik werd zowel begeesterd als geïrriteerd door wat hij met Crystal Palace als metafoor doet. Het is hier niet de plek om daar uitgebreid op in de te gaan, maar een citaat wil ik jullie niet onthouden:

‘Om de geglobaliseerde wereld (…) te kunnen beschrijven, beroepen we ons op Fjodor Dostojevski in zijn roman Aantekeningen uit het dodenhuis (1864) ontwikkelde beeld van het kristalpaleis – een metafoor die verwijst naar de beroemde grote hal (Crystal Palace) van de Londense wereldtentoonstelling van 1851. Daarin meende de Russische schrijver het wezen te herkennen van de westerse beschaving in haar meest geconcentreerde vorm. Voor hem was dit bouwwerk een mensenverslindende structuur, een regelrechte Baäl van de moderne tijd – een cultuscontainer waarin de mensen de demonen van het Westen vereren: de macht van het geld, de pure beweging en de ophitsend-verdovende genotsmiddelen. De kenmerken van de Baälcultus, waarvoor de huidige economen de term ‘consumptiemaatschappij’ hebben bedacht, laten zich nog steeds het meest overtuigend met Dostojevski’s paleismetafoor verduidelijken – ook al willen we ons verre houden van zijn religieuze suggesties – en met behulp van Walter Benjamins intelligente en obscure opmerkingen over ‘kapitalisme als religie.’ Het ‘kristalpaleis’ herbergt de wereldbinnenruimte van het kapitaal, waarin de virtuele ontmoeting tussen Rainer Maria Rilke en Adam Smith plaatsvindt (…).’ (Het kristalpaleis, p. 18-19.)

In hoofdstuk 33 van zijn boek gaat hij dan uitgebreider in op het paleis, op Dostojevski en op de metaforische kwaliteit van het gebouw, dat ruimte bood voor verstrooiing in een cultuur waarin in toenemende mate de verveling een prominente plaats gekregen heeft. Daarmee spreekt hij over het kapitalisme in zijn huidige, geglobaliseerde vorm.
Ironisch is wel dat Sloterdijk in dat hoofdstuk uitermate kritisch is over Walter Benjamins poging in diens Passagenwerk ‘in het achterhaalde het boven de tijd uit stijgende te zoeken’ (p.189).
Even verderop schrijft hij: ‘Over het geheel genomen getuigen Benjamins studies van het wraakzuchtige geluk van de melancholicus die een archief van bewijzen voor de verdorvenheid van de wereld aanlegt.’ (p.190).
Dat is stof tot nadenken, niet alleen over het werk van Benjamin, dat in deze zinnen door Sloterdijk uitermate simplistisch terzijde geschoven wordt, maar ook over onze eigen beweegredenen om industrieel erfgoed te bezoeken, om de ruïnes van het vroege kapitalisme in hun heerlijke teloorgang en overgave aan de natuur te fotograferen.
De architectuurmetafoor van de negentiende-eeuwse winkelpassages voldoet niet voor de theorieën die Benjamin daaraan ophangt, aldus Sloterdijk. Waarna hij zelf vervolgens zijn hele boek ophangt aan een al even gedateerde architectonische constructie, het kristalpaleis. Daarover is nog veel meer te zeggen. Wordt vervolgd. Elders.

donderdag 20 januari 2011

dinsdag 18 januari 2011

Leren

Gisteren heb ik voor het eerst sinds jaren weer eens in de collegebanken gezeten, tijdens de zogenaamde studiemarathon. Deze positieve protestactie van studenten tegen voorgenomen destructief onderwijsbeleid van de huidige regering, bracht 24 uur lang docenten, dichters en hoogleraren naar het gebouw waar ik drie dagen per week werk.

Ik volgde er zelf twee colleges, een over Hannah Arendt ('s ochtends) en een over Sigmund Freud ('s nachts). Stemmen uit een verdwenen wereld, maar van betekenis tot op de dag van vandaag. Over de banaliteit van het kwaad tot het geen principieel onderscheid maken tussen normaal en pathologisch.
Met de docent die Freud om een uur 's nachts ‘aan de arbeiders verklaarde’, zaten we daarna nog even in de kroeg en de kennis die ik had opgedaan, vermengde zich met associaties, herinneringen, ideeën, de ruisroes van het bier en, later vandaag, het slaaptekort. Ogenschijnlijk een inspirerende, intellectuele composthoop. Vooralsnog ruik ik slechts vlagen van de werkelijke kennis, die vast ergens dieper in mij, goed opgeslagen is, en broeit. Want geleerd heb ik, dat voel ik, en het is een van de mooiste fenomenen van de menselijke geest die ik ken. Kennis; niet om de macht, maar om het inzicht in een verband.

maandag 17 januari 2011

zaterdag 15 januari 2011

Uit de leeszaal (54)

‘Looking back through the last page or two, I see that I have made it appear as though my motives in writing where wholly public-spirited. I don’t want to leave that as the final impression. All writers are vain, selfish and lazy, and at the very bottom of their motives there lies a mystery. Writing a book is a horrible, exhausting struggle, like a long bout of some painful illness. One would never undertake such a thing if one were not driven by some demon whom one can neither resist nor understand. For all one knows that demon is simply the same instinct that makes a baby squall for attention. And yet it is also true that one can write nothing readable unless one constantly struggles to efface one’s own personality. Good prose is like a window pane. I cannot say with certainty which of motives are the strongest, but I know which of them deserve to be followed. And looking back through my work, I see that it is invariably where I lacked a political purpose that I wrote lifeless books and was betrayed into purple passages, sentences without meaning, decorative adjectives and humbug generally.’
[George Orwell, ‘Why I write’, in: Why I write, p. 10.]

vrijdag 14 januari 2011

Verdwenen voorganger

Een onverwachte ontmoeting in Hampstead, was die met het verblijf van George Orwell in die wijk, ergens tussen 1934-1936, een paar jaar voordat Freud er neerstreek. Als ik aan Orwell denk, denk ik niet alleen aan 1984, Animal farm en Down and out in Paris in London, maar dan vooral aan zijn minder bekende romans, die ik verslond toen ik 16 of 17 was: A clergyman’s daughter, Coming up for air en in het bijzonder Keep the aspidistra flying. Van die roman herinner ik me eigenlijk nog alleen flarden, en dan nog van de voorstellingen die ik me zelf bij de woorden maakte; over het troosteloze bestaan van een boekverkoper, een tragische liefde en een landelijke omgeving, waarin de aanwezigheid van een drukkende buitenwereld verwoei. Orwell schreef het in Hampstead, zo bleek ter plaatse, en werkte er zelf halve dagen in een boekhandel. Wij liepen al dagenlang door dezelfde straten waar Orwell over zijn roman had lopen dromen. Toen ik daar achter kwam, was het alsof ik daarom naar Hampstead had moeten komen.
In de lokale kwaliteitsboekwinkel hield S. de kleine essaybundel Why I write van Orwell omhoog en ik trof in de woorden van het gelijkgetitelde essay mijn gedroomde voorganger terug van wie ik die donkerbruine herfstromans echter toch het mooist bleef vinden.
Onbegrijpelijkerwijs is er maar in een enkele reisgids iets te vinden over Orwell en Hampstead. Je kunt je natuurlijk met recht afvragen wat de betekenis voor een mensenleven is van een verblijf van een of twee jaar op een bepaalde plek, al helemaal in het geval van Orwell, maar goed. Hij krijgt nu in ieder geval nauwelijks een gezicht in Hampstead. Sterker nog: zijn gebeeldhouwde profiel was ogenschijnlijk als in een kleine beeldenstorm van de plaquette verdwenen die ter nagedachtenis op de gevel van de voormalige boekhandel is aangebracht.

Ik merk dat Orwell plotseling weer helemaal aanwezig is in mijn denken, misschien ook wel omdat de onderstroom van zijn werk naadloos aansloot op de onderstroom van onze omzwervingen door Londen. Londen, Engeland – het land van de remmende voorsprong.

donderdag 13 januari 2011

Freud en Londen

Sigmund Freud kwam in 1938 naar Londen om er een jaar later, naar eigen zeggen, ‘in vrijheid te sterven’. Freud was op de vlucht voor de Jodenvervolging in Oostenrijk, en verhuisde geholpen door rijke en invloedrijke vrienden naar Hampstead. Zijn gezin verhuisde mee, alsmede zijn boeken, zijn verzameling Egyptische, Aziatische en Griekse beeldjes en zijn beroemde sofa. Die kun je nog altijd bekijken, want zijn huis op 20 Maresfield Gardens is sinds 1986 als een museum ingericht. We kwamen er op zondag terecht na een kleine omzwerving door de wijk, langs het voormalige woonhuis van Aldous Huxley en het kerkhof, en we liepen er lichtelijk verbaasd doorheen. De sofa, die sinds Freud spreekwoordelijk voor de psychoanalytische praktijk geworden is, is het ‘topstuk’ van het museum, en bleek in nog meer opzichten metaforisch voor de musealisering van Freuds nagedachtenis.

In een van de achterkamers, vlak voor de museumshop, was een tafel opgesteld, met daarop een display over de betekenis van objecten in de verschillende fasen van een mensenleven. In de afgelopen weken was daarnaast aan bezoekers gevraagd op kaartjes te schrijven aan welk object zij buitengewoon gehecht waren (vooral mobiele telefoons, zo bleek). Deze kaartjes waren vervolgens in de kerstboom op de overloop naar de eerste etage gehangen en leesbaar voor de andere bezoekers.
We bevonden ons in een psychologisch spel met de materie, in het Freudmuseum. Misschien was het wel de duistere ironie van de geschiedenis. Freuds huis in Hampstead bevatte slechts objecten. Natuurlijk had hij er gelezen, geschreven en patiënten behandeld, maar hij had er slechts kort echt geleefd. Ik kreeg dan ook het gevoel dat zijn geest elders moest huizen. In Wenen bijvoorbeeld, in Berggasse nummer 19, waar hij meer dan 40 jaar gewoond en gewerkt had en waar… ook een Freudmuseum is ingericht.
De wachtkamer staat in Wenen, de behandelkamer in Londen. De betekenis hiervan is complex en veelzijdig, en stof voor een boek.

woensdag 12 januari 2011

Wethouder van Cultuur in Almere

Intussen, in Nederland, gaat het leven gewoon verder. Zaterdag was ik bij de opening van de tentoonstelling Almere, een gebruiksaanwijzing van Herman van Bostelen. Of: hoe je in een deprimerend oord in een drooggelegde polder toch een bron van inspiratie kunt vinden, al is het dan met de onvolprezen Georges Perec in de hand. Gaat dat zien! Uw helletocht met het openbaar vervoer zal rijkelijk beloond worden, uw kortere tocht met de auto evenzeer. Verbijsterd was ik die middag wel door de openingsspeech van een zich volkomen belachelijke makende lokale wethouder van Cultuur. Gelukkig mocht ik mijn mening daarover ventileren in het lokale sufferdje, de Zuiderzeebode. Die verscheen vandaag:


dinsdag 11 januari 2011

maandag 10 januari 2011

Doodloper

Dat was, achteraf, dus niet werkelijk de polaroid van de dag. Ik zat zondagmiddag een stukje te schrijven over de desolate, aan flarden verbrande en gewaaide pier van Brighton, onder de titel ‘De dode pier van Brighton’. Ik verheugde me erop later die middag een stuk te gaan lezen in Boelgakovs De meester en Margarita, zijn semi-apocalyptische roman over de duivel die zijn intrede in Moskou doet, maar ging eerst een eind wandelen. Het daarvoor verzonnen doel in de doelloze voorstad H., waren de asresten van de kerstbomenverbranding eerder die week. Op de weg terug zag ik, in het hart van het stadje, een groep mensen rondom het lichaam van een man verzameld staan. Een hardloper die, met zijn winterloopbroek en loopschoenen aan, gestrekt op het fietspad lag. Iemand probeerde hem te reanimeren, maar het zag er naar uit dat zijn leven niet meer te redden was. De ambulance was onderweg, maar hij werd blauw en gaf geen sjoege. Ik stond als aan de grond genageld, onzeker in mijn kniegewrichten, op bijna vijftig meter afstand, en besloot door te lopen. Nog geen maand geleden had S. ook een hardloper aangetroffen die dodelijk getroffen was door het lot, op nog geen kilometer van deze plek. Even leek het geen toeval. Ik kon niets meer doen dan de mensen die al om hem heen stonden, en voor mij was de dag genoeg.

zondag 9 januari 2011

De dode pier van Brighton

Op nieuwjaarsdag waren we aan zee, net als vorig jaar, maar nu aan de andere kant van het kanaal, in Brighton. Het begint op een traditie te lijken, een waarvan de betekenis zich misschien pas na jaren herhaling prijs zal geven. Brighton bleek ongeveer even treurig als Oostende, maar wekte de indruk wat minder vervallen te zijn. Het was er donker, al werd dat goeddeels verklaard door de dreigende regen en het late middagtijdstip waarop we er aankwamen.

Echt duister was de pier. Zoals veel (Engelse) badplaatsen, heeft ook Brighton een pier, een kermis- en spelletjeshel op aarde. Daar zag ik ook de eerste vrijwilligers al weer die zich, ondanks de gistende en brandende kater van de jaarwisseling, onderwierpen aan de misselijkmakende capriolen van een spinmolen. Brighton heeft echter ook een ‘dode pier’, iets verderop. Deze pier is sinds 1975 gesloten en is sindsdien geteisterd door verschillende branden en het beukwerk van de zee. Er is weinig meer van over dan het zwarte, ijzeren karkas en enkele flarden van de oude wanden. Wind en water hebben vrij spel in deze kas zonder glas. De dode pier is het spookhuis van Brighton, en staat er vlak naast de nieuwe, als het in brand gestoken huis van de speler die niet tegen zijn verlies kon.

vrijdag 7 januari 2011

Omringd door revolutionairen

Iedere keer dat ik een begraafplaats betreed als ik op reis ben, vraag ik me af wat ik er eigenlijk kom doen. Misschien moet ik daarmee ophouden. Ik beschouw het bezoeken van de doden – zowel de onbekende als de bekende die ik zelf nooit heb gekend – als onderdeel van mijn leven, het is een van de vele feiten. Er een verhaal van maken mag, maar bij voorkeur na mijn eigen verscheiden, zodat ik die biografie zelf niet meer tegenspreken kan.
Je kunt natuurlijk tegen het einde van je leven een besluit nemen over je laatste rustplaats, en daarmee een voorschot nemen op je levensverhaal. Dat was de gedachte die me bekroop toen we Highgate Cemetery betraden, na een mooie wandeling tussen kale bomen en kraaiengekras op de vers ontdooide Hampstead Heath. Zoals de meeste bezoekers van deze, door struiken overwoekerde en door boomwortels ontwrichte necropolis van groen uitgeslagen kalkstenen, waren we op weg naar het graf van Karl Marx.

Marx was wel degelijk ‘down and out’ toen hij in Londen studeerde en schreef aan Das Kapital, dé mijlpaal in de analyse van het kapitalisme. Hij stierf er van uitputting, armoedig en eenzaam. Ik wilde naar zijn graf omdat hij een symboolfiguur is; vanwege de onderstroom in zijn werk, waarmee ik sympathiseer; vanwege de luchtstromen die zijn gedachten in beweging brachten. En ook: vanwege zijn uitgesproken kop. Zonder die baard zou het nooit wat geworden zijn tussen Marx en mij.
Ik stond bij zijn graf en keek vervolgens naar de stenen om hem heen. Naast het pompeuze monument lagen talloze geestverwanten begraven, die zichzelf aanduidden als ‘revolutionair’ of ‘kameraad’ en voormannen en -vrouwen van het socialisme waren geweest, van Zuid-Afrika tot Irak tot de Verenigde Staten van Amerika. Ze hadden hun laatste rustplaats in de nabijheid van hun held gezocht, in alle ‘bescheidenheid’ en daarmee een laatste poging tot het verwerven van een bepaalde status ondernomen. Waardoor ze nu voorgoed in de schaduw lagen van hun held.

donderdag 6 januari 2011

Tijdmachine

Meer dan ‘down and out’ waren we de afgelopen week ‘up and about’ in Londen en Brighton. In Londen verplaatsten we ons gedurende zes dagen vaak met de metro, de Tube. En iedere dag eindigden we in de voorstad Hampstead, waar sinds 1907 het diepst gelegen metrostation van Londen ligt (58,5 meter onder de grond).

Zoals bekend is het metrosysteem in Londen het oudste ter wereld (sinds 1863), en de kleine, gebogen gangenstelsels van de oudste stations zagen er, met hun genagelde staal, gietijzeren hekwerken en met prachtig, geornamenteerd, keramisch werk betegelde wanden, ronduit fantastisch uit. Sterker nog: ze brachten me door hun futuristische karakter, maar stammend uit begin vorige eeuw, enigszins in verwarring. Veel meer dan de stations en de onderaardse gangen van de U-bahn in Berlijn bijvoorbeeld, deden ze aan het interieur van een ruimteschip denken – dat dus al een eeuw eerder gebouwd was. Iedere keer weer was het alsof ik me ondergronds in een tijdmachine bevond.

woensdag 5 januari 2011