maandag 22 november 2010

Man O’War

Ooit maakte ik me voorstellingen van hoe fijn het zou zijn om als nachtportier of zaalwachter te werken. Dat was in de tijd dat nietsdoen niet zozeer een levensbehoefte was als wel mijn tweede natuur. Maar dan toch. Vrijdag speelde ik een dag lang de rol van garderobemedewerker. Ook zoiets. Middenin dit nostalgische ideaal (voor een dag) besefte ik de ondraaglijke zwaarte ervan. We organiseerden een tweedaagse conferentie op de universiteit en iemand moest het doen. Het waren maar een man of dertig die hun jas kwamen afgeven, dus het grootste deel van de dag bestond uit wachten. Op de plaats… onrust. Het was zoiets als onderweg zijn in trein of vliegtuig; je zit stil en je wordt verplaatst, zonder dat je daar zelf invloed op hebt. In je groeit het verlangen naar aankomen. Ik ervaar dan vaak een gevecht met mijn zelfbeheersing, alsof mijn verlangen naar bewegen onderdrukt wordt. Ik zit stil en verspil energie tegelijk.
Ook vrijdag deed ik hoegenaamd niets – en was er naderhand doodmoe van. En tijdens al die met ledigheid gevulde uren tussen de zwijgende jassen las ik over de geschiedenis van de wind, over de zee en het Portugese oorlogsschip: ‘Part of it is the original polyp, now surrounded by a crowd of daughter buds, some of which are protective and sensory, some of which take in and digest food, some consist entirely of a trailing tentacle which may be up to fifty metres long, and a few are little sexual adults. These groups of specialists form the sense, digestive, feeding and sex organs of the creature’s body, but is very difficult to decide just where individuality lies.’ [Lyall Watson, Heaven’s breath, p. 89.]