Deze week heb ik mijzelf tot doel gesteld me te concentreren op het schrijven. Concentreren zoals ik dat doe, heeft weinig te maken met het strakke ritme en de gerichtheid op een hogere macht van de kloosterling. Het heeft nauwelijks iets gemeen met de onderdompeling in leegte van de mediterende boeddhist. Het vertoont ook geen overeenkomst met de repetitieve handelingen van de door een lopende band opgejaagde arbeider. Ik heb mij op een egocentrische manier afgezonderd, dat wel; ik wil met niemand contact, behalve als het mijzelf zo uitkomt.
Er is een duidelijk project waarmee ik me bezighoud en waarvoor ik dit isolement zoek: het werken aan een roman. Ondertussen fiets of wandel ik echter door de stad; maak foto’s van graffiti en gebouwen die gesloopt of gebouwd worden; draai wassen en hang ze op; ruim mijn huis op; schrijf geconcentreerd aan andere teksten (zoals deze) en bewerk foto’s tot kunstwerkjes. En het schrijven betekent ook dat ik opschrijf wat ik allemaal nog moet gaan opschrijven, hoofdstukjes en perspectiefwisselingen plan en personages van het ene huis naar het andere verhuis zonder ze al aan het woord te laten. Het lijkt wel alsof ik nog minder gefocust ben dan normaal. En toch: in werkelijkheid is dit precies hoe ik mij concentreer: ik omcirkel de wereld waarin zich de roman afspeelt op allerlei manieren; ik bewerk, tast af, onderzoek en vul aan, en blaas ondertussen een bel om mij heen.
Ik hoop maar dat hij heel blijft, die bel, want te langdurig doorzakken, bellen met vrienden of een te goed boek, laat staan het bezoek aan een andere stad kunnen er zomaar voor zorgen dat hij uiteen spat. Het wandje is dun, maar doorzichtig.