Halverwege de nacht werd ik wakker, ogenschijnlijk zonder duidelijke oorzaak. Ik verzette me ertegen en draaide me om en om en om. Maar het hielp niet. In de verte klonken de ijle trompetklanken, loopjes, piepjes en brushes van andere nachten zonder slaap, en voor even raakte ik in de ban van de extra uren die me blijkbaar gegeven werden, met een bewustzijn dat nergens bewust was. In mijn nevelige gedachten drongen flarden Spinvis binnen: ‘Voor ik vergeet / dat hier een kerk heeft gestaan…’
De verkouden buren in de gehorige woningen naast mij niesten me echter de realiteit weer in en ik begon me af te vragen waarom ik eigenlijk wakker geworden was. De nevels trokken op. Had ik teveel aan mijn hoofd, waren de pijn en de pijntjes er nog? Ik liep als het betere grondpersoneel de checklist door en trof niets aan dat de vlucht uit hoefde te stellen, maar mijn bloed begon weer op dagtemperatuur te raken.
Wat moest ik doen? Opstaan, televisie kijken, had ik misschien iets saais om te lezen in huis? Of zou ik maar gaan schrijven? C. eindelijk gaan e-mailen om haar op de hoogte te stellen van wat ik haar de afgelopen maanden allemaal nog niet had verteld? Juist nu?
Ik keek naar buiten en besloot te fotograferen wat ik zag. De leegte van mijn straat, uitgeschreven met het weinige licht dat me gegeven was. Daarna zoemzong Spinvis me uiteindelijk toch in slaap, drie uur later: ‘De planeten zingen zacht van het wonder dat je wacht kijk niet om ga steeds vooruit / Goeie reis en hou je haaks en kijk goed uit’.