vrijdag 25 december 2009
Maar
Toen ik ’s ochtends vroeg de deur zachtjes achter me dichttrok en de straat uit schuifelde door de sneeuw, voelde ik me een vader. Maar dat ben ik niet. Toen ik even later op het perron op de trein stond te wachten, voor het eerst sinds jaren weer verdwaald in het woon- werkverkeer, voelde ik me een forens uit de voorstad. Maar ook dat ben ik niet. Ik keek naar een gezinnetje; ik keek naar het gapen en half slapen en zwijgend chagrijn van de andere reizigers. Maar het langst keek ik naar het patroon van witte ijssprietjes die als wit gras, als haartjes op een arm op de plank van een betimmering stonden. Om hun zachtheid te voelen, wilde ik langs die fijne haartjes strijken met de toppen van mijn vingers, die nog nagloeiden van tastzin in de uren daarvoor. Maar het was koud en ik droeg handschoenen. En onder de aanraking van het leer vielen de kleine, fijne sprietjes als druppels uit elkaar.