Zo ziet mijn Nederlandse ontbijt eruit: pindakaas, hagelslag en een pijnstiller. Wanneer ik ervan eet, met een bewustzijn dat nog in halfslaap verkeert, zijn er altijd een paar woorden die mijn aandacht vragen. Woorden die op mijn lippen liggen; woorden voor de beelden uit mijn laatste droom; woordflarden uit de krant die voor me op tafel ligt. Ik lees ze dan vaak letterlijk, alsof ik de taal iedere dag opnieuw moet leren gebruiken. Wat misschien ook zo is. Vanochtend verbaasde ik me weer over de ‘pijnstiller’, die iets anders moet zijn dan een ‘painkiller’ zoals ze die in Engels sprekende gebieden kennen. De pijnstiller maakt de pijn alleen stiller, maar doodt haar niet. Althans niet in het Nederlands, en dat is de taal waarin ik leef.
Als de koffie even later zijn wekwerk heeft gedaan, zie ik in dat de woorden natuurlijk maar woorden zijn. Dat stilstaan bij letterlijke betekenissen een vorm van fundamentalisme is. Dat woorden gebruiken, vastleggen is, benoemen, na-denken; denken nadat er iets was – nutteloos, luchtig of vluchtig als het leven zelf.
Om daarna toch te kunnen schrijven, moet de schrijver wel aan een ongeneeslijke ziekte lijden, eentje die zich met geen pijnstiller laat onderdrukken: de ziekte van het droomdenken.