Met een onderbreking van 17 uur – die men over het algemeen een dag pleegt te noemen – lag ik gisteren naar het plafond te staren. Om zeven uur ’s ochtends lag ik te betwijfelen wie ik was, en of ik wel echt bestond. De koorts, die me de avond tevoren vroeg naar bed gesleept had, en nog niet van mijn zijde geweken was, gaf me de sensatie dat ik over mijn huid een tweede, wat ruimere huid droeg, waartussen een warme luchtstroom het bloed voort blies. De koorts spiegelde me beelden en waanbeelden voor die ik niet van elkaar onderscheiden kon. Het was alsof ik in mijn eigen vel heen en weer kon schuiven; alsof de wereld in mijn ogen een verschuiving beleefde. Alsof ik nog even naast, achter, onder of op mezelf lag, maar langzaam maar zeker aan het vervellen was en weldra mijn huid in de slaapkamer achterlaten kon, met een nieuwe identiteit aan de dag zou kunnen beginnen. Toch besloot ik mezelf niet ziek te noemen, wel op te staan en aan het werk te gaan, en spoelde de visioenen zoveel mogelijk van me af. Het gevoel dat ik de gehele dag door mezelf geschaduwd werd, liet me echter niet los.
Rond middernacht lag ik opnieuw naar een plafond te staren, en de koorts nam het weer over. Ik vond op dat moment dat het plafond het meest onderschatte deel van de kamer was, waaraan we, net als aan de gevels van huizen en het hemels gewelf, doorgaans veel te weinig aandacht besteden. In sommige plafonds zit profiel, en dat kan onvermoede, altijd aanwezige symboliek prijsgeven, als je het zien wil. Andere zijn werelden in wording, vol mogelijkheden – als je je verbeelding maar vrij spel wilt geven. Ik zag de schoonheid van de plafonds, in hun leegmakende witheid, aan het einde van de dag. De dag wordt uitgewist door de kalmte van een droomlandschap – dat beweegt, als je koorts hebt.