Onder de woonkamer ging een verdieping schuil, donker als een grafkelder. De achterste kamer van die woonzerk gaf uit op de tuin. Er heerste vochtige kou en schemering. Ik proefde onheil, de beklemming van een krakende, duistere winter in aantocht, uitzicht op de uitzichtloosheid. Een verregend rood T-shirt in het natte, hoge gras kreeg prompt een lugubere bijsmaak, en we maakten er maar grapjes over. Weg hier, dat gevoel zagen we in elkaars ogen. Een huurcontract voor dit huis zou een doodvonnis zijn.
Daarna gingen we iets ophalen in een ander huis, een huis dat nog bewoond was. De deur werd voor me opengedaan en omdat ik mijn nieuwsgierigheid niet bedwingen kon, ging ik naar binnen. Maar eenmaal over de drempel wist ik niet precies wat me overkwam. Ik voelde me een inbreker, een indringer in een leven waar ik eigenlijk geen weet van wilde hebben, indringer in een leven waar de bewoner mij vast ook niet in wilde hebben. Ik had niks van hem gestolen, ook gisteren niet, maar ik hoorde er eigenlijk niet te zijn. Ik keek naar de restanten van zijn avond: de pannen op het fornuis, het beslapen bed, de rond slingerende kledingstukken in de badkamer, de tekens van leven die je aan gasten niet laat zien. Ik was ook niet te gast, en toch werd ik uitgenodigd, om te zien hoe het verder levende verleden er uitzag misschien. Het bestaat nog, maar als je erin stapt, word je ineens een spook. We hoorden er allebei niet thuis, en lieten geen sporen achter. We waren geestverschijningen uit een ongrijpbare toekomst – spoken zonder thuis.

