‘Soms vraag ik me af wat doe ik hier. Waarom ga ik niet in een hol of een grot wonen, met vriendelijke dieren, die proviand voor mij halen. Maar nee, ik ben hier, midden in de nacht. Want schoon is het kunstenaarsleven, maar de tol is hoog, laat dat je gezegd wezen, de tol is hoog.
Ik wandel alsof ik luister. Wat zich hier verstopt, verbergt, besef je dat? Natuurlijk, je zult geen enkel spoor ontdekken, maar het gaat om de poging, zullen we maar zeggen. Waar het om gaat is een vorm te vinden voor deze poging: vormgeving van de poging, vormgeving van de onmacht. Er is iets aan de hand.
‘Mein Gott,’ hoor ik achter me, ‘mein Gott, was ist das nun wieder, hast du deine Scheißuhr nicht um.’
Ik kijk om en zie een dronkaard, die op z’n lege pols staat te staren. Een overrijpe lansknecht, die tegen zichzelf staat te praten, kwalijke dromen over lang vervlogen veldslagen. Ein Gott ist der Mensch wenn er träumt, ein Bettler, wenn er nachdenkt. Dat zei Hölderlin, een vriend.’
[Armando, ‘Nacht’, in: Berlijn, p. 75.]