De tegenwind was koud vanochtend op de fiets. Ik huilde er kristalheldere tranen van. De tranen van een verongelijkt kind misschien, want mijn ogen voelden niet rooddoorlopen aan, al raakte mijn zicht soms even vertekend. Ze verrasten me, als pareltjes van inzicht, wellicht omdat ik me nog maar net had ontworsteld aan de slaap. De wind trof me recht in het gezicht, de kou sloeg op mijn jukbeenderen. Ik gaf me over aan die luchtstroom, verdween in die tegenwind – zolang ik onderweg was.