‘Een lied,’ zei hij, ‘was tegelijkertijd kaart en kompas. Als je het lied kende, kon je altijd de weg door het land vinden.’
‘En volgt iemand die “aan de zwerf” is altijd een van die Zangsporen?
‘Vroeger wel, ja. Tegenwoordig nemen ze de trein of de auto.’
‘En als zo’n man afweek van zijn Zangspoor?’
‘Dan was hij op verboden terrein. Daar kan hij een speer voor door zijn bast krijgen.’
‘Maar zolang hij zich aan het spoor hield, zou hij altijd mensen tegenkomen die zijn “Droom” deelden? En dat waren dan in feite zijn broeders?’
‘Ja.’
‘Van wie hij dus gastvrijheid mocht verwachten?’
‘En zij van hem.’
‘Dus het lied is een soort paspoort en voedselbron?’
‘Het zit weer wat ingewikkelder in elkaar.’
In theorie kon heel Australië gelezen worden als een muziekpartituur. Er was vrijwel geen rots of beek in het land die niet was of kon worden gezongen. Misschien moest je je de Zangsporen voorstellen als een spaghetti van Iliassen en Odyssees, die alle kanten opkronkelden en waarvan elke ‘episode’ te lezen was als een geologische aanduiding.
‘Met episode,’ vroeg ik, ‘bedoel je zeker “heilige plek”?’
‘Klopt.’
[Bruce Chatwin, De gezongen aarde, p. 17-18.]