Zaterdag een week geleden was ik, door een nieuwe samenloop van omstandigheden, aanwezig bij de gelijktijdige opening van twee tentoonstellingen in het Zeeuws Museum. Voor de inrichting en opening van Zwartvoet Indianen werd de hulp ingeroepen van Clifford Crane Bear, die vroeg om alle telefoons, fototoestellen, filmcamera’s en andere opname-apparaten uit te zetten voordat hij om de zegen van de goden ging vragen – waarna hij tien minuten lang in onverstaanbaar gemurmel verzonk, waarvan gezegd werd dat het een taal was.
Een Indiaan. In Middelburg. Dat gegeven, en de enigszins devote aandacht die zijn deel was vanwege de organisatoren, maakten hem tot een oprecht exotische verschijning, een soort freak of nature, zij het in de beste zin van het woord. Volkomen terecht maakte hij een kritische opmerking over de titel van de tentoonstelling, omdat ‘Zwartvoet Indianen’ een verzamelnaam voor onderling onderscheiden Indianenstammen was die zij zelf nooit gebruikten. Hij had er wel begrip voor dat wij, ‘Caucasians’ die naam hanteerden, maar correct was het niet.
Ik op mijn beurt voelde mij ook ineens merkwaardig aangesproken, als ‘Kaukasiër’, ook al vertoont de vorm van mijn schedel misschien overeenkomsten met alle mensen van hier tot aan Astrakhan. Hij had een punt.
Crane Bear vroeg om een zegening voor de tentoonstelling omdat zijn volk en de andere Indianenvolkeren mens, dier, voorwerpen en de natuur niet zozeer onderscheidden als wel allemaal als ‘beings’ zagen, waarvan ‘human beings’ slechts een deelverzameling was, en ze allemaal een ziel hadden.
In de trein onderweg naar Zeeland had ik in De val van Prometheus van Ton Lemaire nog over de Indianen zitten lezen:
‘Al vanaf de ontdekking van Amerika hebben indianen gediend als projectievlak van onze wensen en fantasieën, zowel leidend tot het beeld van een ‘slechte’ als een ‘goede’ wilde. Zo is het westen, geconfronteerd met milieu- en natuurvernietiging, op zoek gegaan naar een samenleving waarin mensen nog in harmonie met de natuur leven of leefden, een paradijs dat we ooit verloren hebben en dat fungeert als spiegel van onszelf.’ (p. 290)
Een dag later hoorde ik het direct aan, uit de mond van de Indiaan. Mooi.
Toen hij zweeg, ging het bandje De Mannenbroeders zingen, precies zoals gepast, in het lokale, Zeeuwse dialect, dat ik evengoed als onverstaanbaar gemurmel had kunnen typeren. Met een verlegen trots die paste bij de provincie. Ook mooi.