‘De vergeestelijking van God en de ontgoddelijking van de wereld blijken ook bij uitstek in de grote rol die het schrift en de Schrift, de Bijbel, het heilige boek spelen bij de joden. Daarin is het goddelijke woord neergelegd, daarin leest men de bedoelingen die Jahweh heeft met zijn uitverkoren volk, daarin staan de wetten en voorschriften die onontbeerlijk zijn voor een juiste levensvoering. Met andere woorden: niet meer op bepaalde, bijzonder plekken in de natuur – bergen, bomen, bronnen – is de wil der goden te beluisteren, maar via letters en geschreven woorden in een heilig boek. Ritueel en cultus worden minder belangrijk en met name later in het christendom (vooral het protestantisme) voltrekt zich een proces van verinnerlijking en moralisering. Kortom: schrift en transcendentie van God horen samen; met het scripturale karakter van Gods aanwezigheid correspondeert zijn onwereldsheid.’
[Ton Lemaire, De val van Prometheus, p. 269-270.]