N. zei dat ze was opgehouden met het schrijven van gedichten toen ze gelukkig werd. Daar werd ik toen kwaad van, vier jaar geleden. Alsof je alleen iets zou kunnen maken zolang er gemis en onvrede is.
Wanneer pijn wijkt, ervaar ik soms een gevoel van leegte. Ik wring mij in vreemde bochten om weer aan een pijngrens te komen, alsof ik dan pas voel dat ik besta. Schijnbaar ben ik gehecht geraakt aan de duisternis, aan wat er niet is. In mijn binnenste huis woonden spoken, maar ik hoor ze de laatste tijd nauwelijks meer. Dus stommel ik soms paniekerig de trappen op, verplaats met geweld wat meubels en archiefdozen op de tochtige zolder, wrik rusteloos aan valse plafonds, klop driftig tegen holle wanden en prevel in het luchtledige: Please, make me unhappy baby… ik zoek, meestal tevergeefs. Het is alsof de spoken ineens bang voor mij geworden zijn. Ik sta even stil en spits mijn oren. Ik zal me toch zeker vergissen? Ik verkeer vast onder hypnose, dat kan bijna niet anders. Ik lig wakker tot het volle daglicht doorbreekt, en verlang schijnbaar nog steeds naar een reis into the heart of darkness.
Het vermoeden van geluk maakt me al apathisch, het is alsof er geen enkele noodzaak meer is ook maar iets te ondernemen. Ik voel angst voor mijn lot opkomen, alsof me mijn voortijdige dood is aangezegd en de inkt voorgoed zal opdrogen. Langzaam maar zeker verander ik zo zelf in een spook, en ik dreig achter de muren te verdwijnen.