woensdag 17 februari 2010

Uit de leeszaal (33)

‘Niet eens gedeprimeerd, want tenslotte had ik het er als door een wonder levend van afgebracht, maar wel heel teleurgesteld over de afloop van mijn autogeluk. Bij Autohuis Heller werd ik verwezen naar een dure advocaat in Heinrichsdorf. (…) Ik ergerde me dat ik dat die volgens mij heel dure advocaat had genomen, mijn domheid maakte me woedend. (…) Ik ben gewoon een stommeling, dacht ik bij mezelf, volkomen onrealistisch. (…) Ik vond nergens meer iets aan, ik miste mijn Herald en had opeens weer het gevoel dat het met me gedaan was. Die ongeluksmensen blijven vastzitten in hun ongeluk, dacht ik, en bedoelde daarmee mezelf. Dat was onterecht, maar begrijpelijk. Om de paar dagen of weken viel er een brief van de advocaat in de bus, waarin hij me in steeds gelijkluidende bewoordingen meedeelde dat hij mijn geval met de allergrootste zorgvuldigheid behandelde. Telkens als er zo’n brief kwam, was ik helemaal buiten mezelf. (…) Na Vorst had ik gedacht helemaal niet en niets meer te kunnen schrijven, maar toen, aan zee, was ik gaan zitten en daar was Amras. (…) Op een morgen plofte er weer zo’n advocatenbrief op de deurmat en ik wilde hem al verscheuren. De inhoud van de brief was anders. (…) Ik kreeg niet alleen mijn auto vergoed, maar ook nog smartengeld. En ook nog een gigantisch bedrag zogenaamd ter vergoeding van mijn kleding. (…) Daarop heb ik een nieuwe Herald gekocht, waarmee ik later nog heel vaak naar Joegoslavië ben gereden, dat zich tegenover mij, ondanks het ongeluk, zo correct en inderdaad buitengewoon genereus had gedragen. Dit alles heb ik geschreven omdat het, zoals we zien, samenhangt met de in drieën verdeelde Julius Campe-prijs. Op de meest vanzelfsprekende wijze.’
[Thomas Bernhard, ‘De Julius Campe-prijs’, in: Mijn prijzen, p. 64-66.]