maandag 1 augustus 2011

Heimatreise (4)

Voor de tweede kampeerplaats van de vakantie moesten we plotseling van de grote weg afslaan, en over een lang, smal grindpad een diep dal in, alsof we het afvoerputje van de hoogvlakte in gleden. Het was iets na drie uur in de middag, vlak na de door de eigenaars op allerlei folders en bordjes bijna dreigend afgedwongen middagrust. Vanuit het huis kwam een man naar de slagboom gelopen om ons het terrein op te laten. Het zou onduidelijk blijven of hij nu wel of niet een tweelingbroer had en wie er verder nog in het huis woonden. We hoorden bij aanmelding een vrouwenstem, en er scharrelde ook een wat oudere man met een herdershond rond, maar of zij familie van elkaar waren, bleef onbekend. Ergens langs het pad naar de douches lag een grafsteen, met daarop de familienaam, op zich ook nogal raadselachtig.
Op de camping stond slechts een, zij het uitgebreide, familie met nogal wat honden en schreeuwerige kinderen. Nadat zij vertrokken waren, stonden we er nog een nacht helemaal alleen. De enkele stacaravans die er verder gestald waren, stonden te verstoffen. Naast onze tent lag een karikatuur van een bos, een beetje zoals het bos in De Noorderlingen, waarin de postbode de brieven leest. Je hoorde alleen de echo van het hondengeblaf tussen de heuvels en ’s avonds het geluid van enkele opstijgende vrachtvliegtuigen. Verder waren we overgeleverd aan de stilte en de natuur. Voor de rest van de wereld moesten we klimmen naar de hoofdweg, en dan nog kilometers rijden. We waren goed diep weggestopt in de Hunsrück.

S. en ik konden niet verhinderen dat we ons vragen stelden over de samenstelling van het huishouden. Dat was, zo op het oog, vooral aangewezen op de schrale inkomsten van de camping en wellicht de houtkap, lees: vooral op zichzelf. En omdat er geen goed boek was dat mij verstrooide, kroop mijn fantasie waar ze niet gaan kon. Ik droomde hardop over wurgende eenzaamheid en allerlei tekorten waaraan de familie in dit isolement wel lijden moest, en kreeg visioenen van bijlen, kettingzagen, van opsluiting, en… van Psycho. De, overigens zeer vriendelijke, zachtaardige, man die ons verwelkomd had, had iets nederigs over zich, waardoor je evengoed kon denken dat hij ’s nachts hard geslagen werd in een van de verduisterde torenkamertjes van het spookachtige huis. Ook Alex van Warmerdam moest ooit op zo’n camping gestaan hebben, met net zo’n hoofd vol kronkels als het mijne.
De kinderen speelden ondertussen een toneelstuk met de kinderen van de buren, in en om de beek, over een raadselachtig dier in de beek, over goede feeën en jagers en dierenbeschermers die de strijd met elkaar aangingen. Voordat ze in slaap vielen, hoorden we dat ze elkaar vreemde sprookjes vertelden; sprookjes die al na een zin eindigden (‘Er was eens een meisje en ze leefde nog lang en gelukkig’), sprookjes die niet eindigden of sprookjes die eigenlijk helemaal geen verhaal waren. Prompt begreep ik dat zij op die manier verwerkten wat ze in deze kloof beleefden.
Bij vertrek zag ik ineens het achterhoofd van een vrouw, die ik tot dusver nergens ontmoet had. Maar was het wel echt een vrouw? Was het geen pruik? Ik besloot maar te geloven in sprookjes, hoe absurd ze ook waren. We hebben het overleefd, en hopelijk nog lang en gelukkig.