Ik ging naar het Isola di San Michele om Brodsky te zien. Bij aankomst werd de bezoekers van het dodeneiland op het hart gedrukt vooral niets te fotograferen. Waarom eigenlijk niet? Waren er zielen om te stelen geweest, dan waren die nu toch zeker lang en breed verdwenen? Toch: wat doe je als je een foto maakt van een graf? En: waarom ga je eigenlijk naar een dodeneiland, maak je daar – natuurlijk toch – een paar foto’s? Dat waren de vragen waarmee ik verder liep. Feit is dat ik, in iedere stad waar ik langere tijd verblijf, ook ga zien waar de doden wonen, omdat de dood nu eenmaal bij het leven hoort. Waarschijnlijk.
Het Isola di San Michele is gereserveerd voor de doden, en de levende zielen schijnen er niet graag te komen. Joseph Brodsky ligt er begraven sinds 1996. Hij was een van die weinige dichters waarvan ik de gedichten las (in de jaren tachtig) en hij had een bijzondere band met de stad. Aan de Fondamenta Zattere Allo Santo Spirito is een plaquette aangebracht als eerbetoon aan de dichter, die vaak over de stad en die plek, met uitzicht op Giudecca, geschreven had. Ik kende Joseph Brodsky niet goed, wist bijna niets van hem of van zijn werk, en toch was zijn graf mijn doel op San Michele. Misschien omdat alle andere doden daarmee minder anoniem gemaakt werden, misschien vanwege deze flinterdunne band; de bijna onzichtbare, maar toch aanwezige identificatie met zijn lot en daarmee met dat van anderen, en van ons allemaal.
De subtiele schoonheid van Brodsky’s graf school wat mij betreft in de verzameling herdenkingssteentjes, teken van zijn Joodse herkomst, al lag hij dan begraven in de protestantse afdeling van het eiland. Maar het verbeeldde ook het langere leven dat de literatuur beschoren is: na terugkeer ging ik zijn gedichten herlezen.
‘Nacht op het San Marco plein. Een voorbijganger
met een gekreukeld gezicht, dat in het donker vergelijkbaar
is met een ring die niet meer aan een vinger zit,
bijt op een nagel en kijkt, in de greep van stilte en rust,
naar dat ‘nergens’ waarin de pure gedachte bewust
wat tijd kan verdoen, een pupil echter niet.
Daar, achter het nergens, voorbij dat domein –
waarvan de grenzen zwart, kleurloos, misschien wit zijn –
bevindt zich iets, een ding, een voorwerp. Wellicht
ook wel een lichaam. In het tijdperk van wrijving
zal de snelheid van het licht altijd gelijk blijven
aan de snelheid van het zien, zelfs al is er geen licht.’
[Joseph Brodsky, uit ‘Lagune’, vertaling Peter Zeeman]