maandag 8 juni 2009

Bewondering

De woorden van Paul Auster dringen als druppels uit een infuus binnen in mijn bloed. Gedachten over onzichtbaarheid, afwezigheid en de gevolgen daarvan, over vaderschap en de dood, over het geheugen en het schrijven zelf wolken binnen, en vermengen zich met de mijne. Niet dat ik dit medicijn nodig heb, of dat het in mij beter maakt wat niet wist dat het ziek was. Ik voel eenvoudig herkenning, ik zie overeenkomsten; Austers woorden openen uitzichten voor inzicht. Alleen al de schoonheid van zijn precieze formuleringen suggereert dat hij Waarheid onder woorden brengt. Het is rijmend proza, zoals ik het zelf graag schrijf en ik val ook als een blok voor de kracht van het Engels. Constant overvalt mij de behoefte passages over te schrijven, en hardop voor te lezen aan een ieder die het horen wil. Omdat hij bevestigt wat ik al jaren voel, omdat ik verwantschap voel met zijn manier van kijken en denken.

‘Fragments. The anecdote as a form of knowledge. Yes.’

[The invention of solitude, p. 61]

Dergelijke gevoelens van verwantschap heb ik wel eens eerder gehad, met een andere schrijver. Toen definieerde ik deze vorm van bewondering als het vermoeden dat we vrienden konden zijn geworden, als we elkaar toevallig ontmoet zouden hebben. Ik heb dat toeval een handje geholpen, het vermoeden nagejaagd, onderzocht, en we hebben elkaar met plezier geschreven en ontmoet. Nu groeten wij elkaar alleen nog, de laatste keer tijdens het Crossing Border festival, twee jaar geleden, in de Haagse Schouwburg.

Paul Auster zag ik in diezelfde schouwburg, een paar jaar eerder, omdat hij zich daar samen met zijn vrouw, de schrijfster Siri Hustvedt liet interviewen voor publiek. Voorafgaande aan het interview zat ik met een vriend in de foyer een kop koffie te drinken, toen hij tegenover me kwam zitten. Die gebeeldhouwde schrijverskop met de melancholische, maar priemende blik en de duisternis rondom de ogen, de literaire held die ik alleen van boekomslagen kende. Op nog geen twee meter afstand. New York-Den Haag-Utrecht. Hij groette vriendelijk, met dat kenmerkende donkere, doorrookte stemgeluid, en ik groette terug, alsof het een collega was. Wat ook zo is, natuurlijk.

Dit was het moment om die ene vraag te stellen die ik hem altijd al had willen stellen. Maar… een dergelijke vraag bleek ik helemaal niet koud te hebben liggen. Waar te beginnen? Ik wist het bij God niet. In een zeldzaam moment van wijsheid besloot ik om me niet onsterfelijk belachelijk te maken met een veel te snel bedachte, stompzinnige vraag, waaruit slechts zou spreken dat ik een blinde bewondering voor hem koesterde. Dus deed ik er het zwijgen toe, en glimlachte nog eens vriendelijk terug toen hij opstond om naar het podium te gaan en me toeknikte.