Woensdagavond reed ik aan de achterkant van de stad terug naar huis na een bezoek aan S., die ook een liefhebber van Auster is. Zij kent haar eigen worsteling met zo’n afwezige, onzichtbare figuur, die echter wel degelijk nog leeft. We praatten erover, maar eigenlijk hoefde dat niet. We keken hoe haar dochtertje in een diepe slaap verzonken was en hoe de vingers van haar rechterhandje zachtjes samentrokken – alsof ze in haar droom een konijntje aaide. S. en ik zetten de tijd even stil om elkaar tot troost te zijn. Toen ik wegfietste uit dit diep in slaap verzonken suburbia, deed ik dat ongemerkt in een steeds hoger tempo, alsof ik op de vlucht was. Ik suisde werkelijk tussen de hagen door weg. Misschien omdat het koud werd. Misschien omdat ik zo snel mogelijk van het kronkelige weggetje af wilde waar ik mezelf al doodgereden had zien worden. Misschien omdat ik het egeltje nog even wilde zien, dat soms in het maanlicht onder de struiken van mijn binnentuin scharrelt.
Ik keek naar de wolken tegen de donkere lucht en naar waar de mensen moesten zijn, in de donkere boerderijen achter de oude bomen. Ik zag de sloten, de laatste trein die me tegemoet kwam en stak de spoorwegovergangen doelbewust over, verder in mijn moordende tempo. Ik zag het felverlichte, lege parkeerterrein van een golfclub als een landingsplaats voor ruimteschepen; de donkere holes als merkwaardige heuvels van een andere planeet. En even later reed ik de stad in door een verlaten straat die in mijn beleving samenviel met de straat in Berlijn waar ik vorig jaar oog in oog stond met een vos. We bleven zeker tien seconden stil staan om naar elkaar te kijken. Daarna scheidden zich onze wegen weer, en het was alsof hij me iets verteld had.
Mijn gedachten gingen verder terug, naar de geuren die ik opsnoof als ik ’s nachts voor het dakraam van mijn ouderlijk huis stond. Ik verbeeldde me dan de rivier te ruiken, en via de stromingen in de lucht in contact te staan met de verversing van de dagen, met veranderingen, met een ander leven, met een wereld buiten ons dorp; een wereld waar ik nog niet was maar de volgende dag kon zijn, of een paar maanden later. Als ik maar durfde, en los kon laten. Ik was weer even zeventien.
De snelheid van het voortsuizen op de fiets zou nergens anders gelegenheid voor kunnen bieden dan aandacht voor de weg. Maar vanwege de afstand die ik af te leggen had, deed de snelheid hetzelfde als de troost eerder die avond met de tijd had gedaan: de ervaring van het leven werd intenser. Liefde, die het doodgaan vooralsnog zinloos maakt.
De wind bleef onzichtbaar in het donker en ik genoot ervan hoe hij me het zwijgen oplegde. Ik zou mijn dagen kunnen vullen met slechts het kijken naar de lucht en de wolken, terwijl ik luister naar de wind en me afvraag waar hij vandaan komt. Maar op die vraag weet ik het antwoord eigenlijk al: de wind komt van nergens en gaat nergens naar toe.