Die woorden verdwenen niet meer uit mijn oren. Ik hoorde didgeridoomuziek uit de rioleringsputjes komen; zag vanuit een donkere museumtuin hoe er achter het glas in lood van de voormalige kloosterrefter onbezorgd hedonistisch feest werd gevierd én keek naar een man die zich tussen twee stukken plastic van drieëneenhalve meter vacuüm liet zuigen om te demonstreren hoe moeilijk hij in die situatie bewegen kon. Met de realiteit kwam ik pas weer in contact tegen het einde van de nacht, in het Spoorwegmuseum dat was omgetoverd tot een dansclub.
Tussen de honderden mensen keek ik ineens in de ogen van zwartkapje. Ik was het motto van de nachtburgemeester van dienst vergeten en bijzonder blij met de ondoorgrondelijke wegen van het lot. Dit was vinden zonder zoeken. Zo had het moeten blijven, dat was in de geest van de samenloop van de dingen geweest. Even later kwam echter de gedachte in me op dat ik het lot een handje had geholpen, juist door het niet te willen. Vanzelfsprekend verscheen met deze triomfantelijke illusie meteen de keerzijde van die waan: het besef van machteloosheid. Ik ben er dus nog niet.En toch, en toch was de nacht mooi, al gingen we daarna volkomen naar de klote, en reed ik pas huiswaarts toen het licht werd en de vogels al weer pijnlijk vrolijk floten.

