Vlak voordat ik wegloop, het diepe duister in, zwik ik soms nog even van het trottoir van de dag. Ik ontwaak dan met een stuip en fluister soms mijn eerste droomflarden. Eigenlijk was ik dan nog in gesprek misschien, officieel nog niet in slaap. Maar toch. De eerste droom, waaruit ik dan wakker geschoten ben, heeft vaak nog een verband met de dag die eraan vooraf ging, of waarover we spraken. Het is dan alsof de werkelijkheid langzaam maar zeker uit elkaar aan het vallen is, als een vergeten pak kranten in de regen. Maar juist doordat het verband niet langer meer logisch is, geen alledaags verhaal, krijgt hij betekenis; de droom geeft iets prijs van de onderstroom.
Soms droom ik dat ik van een berg stort, maar dat ik tijdens die niet te stuiten vrije val in het ravijn ergens in de lucht nog sturen kan, over de toppen van de bomen kan rennen, versnellen zelfs, om de plek te bepalen waar ik zacht kan neerkomen, of tenminste niet al mijn botten breek. Dat ik daarover beslissen kan, alsof vallen een vaardigheid is.
Ik word nog steeds wakker. Of ik sta nog steeds op de drempel van de droom.