dinsdag 26 januari 2010

Uit de leeszaal (31)

'26 januari
Doornroosje,
Ik ben vandaag toch niet verdergegaan. Mijn benen deden te veel pijn.
Ik dacht: laat ik maar weer eens gaan nadenken over liefde en dood.
Ik ging onder een boom zitten en dacht daar enkele uren over na.
Het is niet koud vandaag.
Ik dacht: ik heb haar niets te zeggen, helemaal niets…
Ik stelde me voor dat ik je wakker kus en dat jij overeind gaat zitten en zegt: ‘En?’
Ik weet niets te bedenken.
Ik neem je mee naar mijn koninkrijk. Af en toe kus ik je en elke keer opnieuw vraag je me: ‘En?’
Ik weet nooit iets te zeggen.
Wat wil je horen? Dat je lief bent? Dat ik van je houd?
Maar ik weet niet of je lief bent en of ik van je houd.
Dat de zon schijnt, de lijsters zingen, de hars geurt, de appels in grote hoeveelheden worden aangevoerd en van uitzonderlijke kwaliteit zijn dit jaar, de rivieren naar het zuiden stromen, de wind verkoeling verschaft en je haar ruikt naar iets wat ik niet kan thuisbrengen, geen seringen, geen jasmijn?
Dat allemaal kan ik niet zeggen.
Weet wel wie je wakker kust: de beroemde prins met de mond vol tanden. Onder ogen komen: in niets ben ik zo slecht als dat.
Brieven schrijven kan ik, antwoorden schuldig blijven, en onderweg zijn. Onderweg zijn, dát kan ik goed.
P.'
[Toon Tellegen, Brieven aan Doornroosje, p. 30.]