Op een van de laatste dagen in Londen, gingen we met de overground naar Crystal Palace Park, in het zuiden van de stad. In dit uitgestrekte park, waar je nu onder andere nog sportaccomodaties en een natuurtuin vol betonnen Dinosauriërs vindt, stond ooit een gigantisch gebouw, een kas van staal en glas van buitengewone proporties, Crystal Palace. Het werd door tuinarchitect Joseph Paxton ontworpen en voor de wereldtentoonstelling van 1851 gebouwd in Hydepark. Daarna werd het nog verder uitgebreid en in 1854 heropend op deze plek, in zuid Londen.
In de gigantische serre vonden zeer uiteenlopende tentoonstellingen plaats. Bij aanvang, tijdens de wereldtentoonstelling, werden de laatste technologische vindingen getoond en daarmee kreeg het gebouw een symbolische betekenis, als etalage van het industriële tijdperk. In 1936 brandde Crystal Palace tot de grond toe af, in een infernale brand, waarvan de oorzaak nooit geheel opgehelderd werd. Sindsdien vind je op die plek nog slechts een uitgestrekte vlakte.
Wij zochten aanknopingspunten voor een virtuele reconstructie in de resten van de terrasmuren, de standbeelden zonder hoofd en de Sfinxen van steen. Bij onze omzwervingen langs de relicten van het industriële tijdperk hadden we zelden een legere locatie aangetroffen dan deze. S. merkte naderhand op dat zij zich misschien een betere voorstelling kon maken van Crystal Palace dan van die andere terreinen, juist omdat het een volledig transparante constructie van staal en glas betrof. Een prachtig idee, al had ik er zelf toch wat moeite mee. Ik ervoer wel een fundamentele leegte, een leegte die alleen daar kan bestaan waar iets heel groots is geweest.
Ik wilde er mede naar toe omdat we tenslotte al bij het graf van Marx waren geweest en Orwell me ook weer op het spoor had gezet van de Engelse maatschappelijke geschiedenis. Bovendien wist ik dat de Duitse filosoof Peter Sloterdijk Crystal Palace als belangrijke metafoor gekozen had in zijn boek Het kristalpaleis. Een filosofie van de globalisering. De onderstroom van onze rondreis door Londen, in ieder geval voor mij persoonlijk, werd me duidelijk. Het was een speurtocht naar 'Adventures in capitalism', om met Toby Litt te spreken.
Onze lange ruïnetocht langs industrieel erfgoed heeft niet zozeer te maken met de romantiek van het verval, maar veeleer met de spannende, wringende relatie tussen (menselijke) natuur, industrie en cultuur. We kijken terug op de ruïnes van een bepaalde manier van denken: functionalisme, in dienst van het kapitaal. Zoiets. Ik ben er nog niet helemaal uit. De ruïnes en de leegte geven ruimte aan de verbeelding, dat is zeker. Hoe dan ook: we wandelden door een metafoor.
Na terugkeer leende ik Sloterdijks boek uit de bibliotheek. Ik werd zowel begeesterd als geïrriteerd door wat hij met Crystal Palace als metafoor doet. Het is hier niet de plek om daar uitgebreid op in de te gaan, maar een citaat wil ik jullie niet onthouden:
‘Om de geglobaliseerde wereld (…) te kunnen beschrijven, beroepen we ons op Fjodor Dostojevski in zijn roman Aantekeningen uit het dodenhuis (1864) ontwikkelde beeld van het kristalpaleis – een metafoor die verwijst naar de beroemde grote hal (Crystal Palace) van de Londense wereldtentoonstelling van 1851. Daarin meende de Russische schrijver het wezen te herkennen van de westerse beschaving in haar meest geconcentreerde vorm. Voor hem was dit bouwwerk een mensenverslindende structuur, een regelrechte Baäl van de moderne tijd – een cultuscontainer waarin de mensen de demonen van het Westen vereren: de macht van het geld, de pure beweging en de ophitsend-verdovende genotsmiddelen. De kenmerken van de Baälcultus, waarvoor de huidige economen de term ‘consumptiemaatschappij’ hebben bedacht, laten zich nog steeds het meest overtuigend met Dostojevski’s paleismetafoor verduidelijken – ook al willen we ons verre houden van zijn religieuze suggesties – en met behulp van Walter Benjamins intelligente en obscure opmerkingen over ‘kapitalisme als religie.’ Het ‘kristalpaleis’ herbergt de wereldbinnenruimte van het kapitaal, waarin de virtuele ontmoeting tussen Rainer Maria Rilke en Adam Smith plaatsvindt (…).’ (Het kristalpaleis, p. 18-19.)
In hoofdstuk 33 van zijn boek gaat hij dan uitgebreider in op het paleis, op Dostojevski en op de metaforische kwaliteit van het gebouw, dat ruimte bood voor verstrooiing in een cultuur waarin in toenemende mate de verveling een prominente plaats gekregen heeft. Daarmee spreekt hij over het kapitalisme in zijn huidige, geglobaliseerde vorm.
Ironisch is wel dat Sloterdijk in dat hoofdstuk uitermate kritisch is over Walter Benjamins poging in diens Passagenwerk ‘in het achterhaalde het boven de tijd uit stijgende te zoeken’ (p.189).
Even verderop schrijft hij: ‘Over het geheel genomen getuigen Benjamins studies van het wraakzuchtige geluk van de melancholicus die een archief van bewijzen voor de verdorvenheid van de wereld aanlegt.’ (p.190).
Dat is stof tot nadenken, niet alleen over het werk van Benjamin, dat in deze zinnen door Sloterdijk uitermate simplistisch terzijde geschoven wordt, maar ook over onze eigen beweegredenen om industrieel erfgoed te bezoeken, om de ruïnes van het vroege kapitalisme in hun heerlijke teloorgang en overgave aan de natuur te fotograferen.
De architectuurmetafoor van de negentiende-eeuwse winkelpassages voldoet niet voor de theorieën die Benjamin daaraan ophangt, aldus Sloterdijk. Waarna hij zelf vervolgens zijn hele boek ophangt aan een al even gedateerde architectonische constructie, het kristalpaleis. Daarover is nog veel meer te zeggen. Wordt vervolgd. Elders.