Gisteren zaten we weer met zijn tienen zwijgend op de grond, om ons bewust te worden van ieder botje, ieder gewricht, ons hele lichaam; op zoek naar het midden. Het was doodstil, zelfs slikken leek op geluidsoverlast. Terwijl we ons concentreerden op onze ademhaling en het gevoel in onze buik, werd ik overvallen door een kakafonie van korte gedachten. Alsof ik op zoek was naar de juiste radiofrequentie, en de ene na de andere stem in steeds weer een andere taal, maar altijd iets onbegrijpelijks hoorde zeggen. Daarna viel er een deken over mij heen; een deken die zwaar en warm op mijn schouders lag alsof ik het nog narillende slachtoffer van een ongeluk was. De gedachten verdwenen, en ik voelde de leegte dichterbij komen. De leegte die ik om de een of andere reden toch op afstand houd doordat ik altijd wel iets te knagen vind aan een inzicht of een uitzicht; de leegte die ik verdrijf door alsmaar te blijven praten en steeds weer nieuwe ideeën te ontwikkelen; de leegte die verder gaat dan alleen zijn of eenzaamheid, en niets anders dan Niets is. Ik werd bang, en voelde niet meer.
Vandaag duurde het dertig baantjes zwemmen voordat ik slechts aan het zwemmen dacht. Beter gezegd: voordat ik geen weerstand in het water meer voelde... mij zelf niet meer voelde, maar slechts de zwemmer was. De volgende dertig baantjes gingen prompt veel sneller.