We keken naar foto’s van een zonovergoten grijs meer en bestoven boomtoppen in de winter en droomden ons een week in een wit hotel bij elkaar. De slaap en de sneeuw maakten haar ogen vochtig en ze fietste weg, met een droom van vergetelheid. Ze moet onderweg ergens gestopt zijn, want ze voegde me per sms nog wat laatste woorden toe, waarin ze het samengaan van draaiorgelmuziek uit een woonwagenkamp en krekels in de regen beschreef. Ze had de straatlantaarns aan zien gaan en tegen zichzelf gezegd dat ze dus een wens mocht doen. Maar het was niet nodig, want ze was al gelukkig.
Vorige week zat ik langs de sluis nabij mijn huis en staarde in het voort kolkende water. De sluizen stonden open en ik hoopte dat ik, heel klassiek, mijn vijand dood voorbij zou zien drijven. Kon ik meteen zien wie of wat hij eigenlijk was. Terwijl mijn bewustzijn werd opgenomen door de stroming sprong de straatverlichting aan, aan de overkant van de sluis, en het licht ging als het ware de hoek om, verdween uit zicht. Pas een minuut of vijf later sprongen ook de lantaarns achter mij aan. Met die traagheid van het kunstlicht begon de avond.
Gisteravond begreep ik dat ik toen een wens had mogen doen, en ik vroeg haar of ze haar niet gebruikte wensrecht misschien aan me af wilde staan. Ze antwoordde dat je het teken voor een wens heel gewoon zelf kunt bedenken; als je drie witte auto’s achter elkaar ziet, of als je alles, als in een déjà vu, ineens van de andere kant bekijken kunt.
Ik keek vandaag om me heen, op zoek naar vaders voor mijn gedachten, maar ik had het kunnen weten; dan zie je ze natuurlijk niet.