In de afgelopen weken ben ik ’s ochtends lopend naar mijn werk gegaan. In een ander tempo dan op de fiets dus, dwars door de binnenstad, en ik zag dat afstand en nabijheid, traagheid en snelheid een ander perspectief op de dingen openen. Ik deed er een half uur over. Als ik er een uur over zou doen, zou ik iedere ochtend de dingen kunnen groeten. Zo ver ging het niet. Nu kwam ik vlak voor negen uur langs winkels en kantoorpanden, langs restaurants en kroegen en was getuige van een bijzonder moment van de dag. Deze stad kent naar verluidt een zekere magie aan het einde van de werkdag, na sluitingstijd van de winkels, tussen zes en zeven uur ’s avonds. Maar ik was ’s ochtends getuige van een even fraai moment. Hier en daar was er al werkoverleg (iedere ochtend bij de makelaars, donderdag zelfs bij de kapper). In sommige kroegen en restaurants zat een schoonmaker een sigaret te roken, tevreden na gedane arbeid en vlak voordat het rookverbod weer gelden zou. De appelbollen werden afgeleverd in het café dat erom bekend staat. Maar het mooist waren toch de enkele middenstanders en schoonmakers die nog even een bak koffie drinken; de jonge kapster die nog even naar haar eigen haar kijkt in de spiegel, om te zien of ze toonbaar is voor de dag. Om negen uur begint de dag pas echt, vanaf dan wordt ze gedeeld, dan is het gedaan met de rust. Maar op dat moment, heel even, konden ze allemaal nog zichzelf zijn, op hun vaste plek aan een tafeltje zitten, even de krant inkijken of vertrouwelijk met een collega praten. Dat was hun aangename stilte, bijna onzichtbaar, en zij waanden zich onbespied. Gelukkig maar. Ik heb ze gezien, en liep door om ze niet te storen.
Nu fiets ik weer, en zie ze niet meer.