‘Net als negentig procent van de mensen wil ik in wezen altijd zijn op de plek waar ik niet ben, op de plek waar ik net vandaan ben gevlucht. Die fataliteit is de laatste jaren steeds erger in plaats van beter geworden en ik ga met steeds kortere tussenpozen naar Wenen en weer terug naar Nathal en vanuit Nathal naar een andere grote stad, naar Venetië of Rome en weer terug, naar Praag en weer terug. En de waarheid is dat ik alleen zittend in de auto tussen de ene plaats die ik net heb verlaten en de andere waar naar toe ik onderweg ben gelukkig ben, alleen in de auto en op reis ben ik gelukkig, ik ben de ongelukkigste aankomer die men zich kan voorstellen, om het even waar ik aankom, als ik aankom ben ik ongelukkig. Ik ben een van de mensen die het in feite op geen enkele plaats ter wereld uithouden en die alleen gelukkig zijn tussen de plaatsen waarvandaan ze wegrijden en waar ze naar toe rijden. Jaren geleden dacht ik nog dat je van zo’n ziekelijke fataliteit automatisch algauw helemaal gek zou worden, maar ik werd er totaal niet gek van, in feite is het zo dat die fataliteit mij behoedde voor zo’n gekte waarvoor ik mijn hele leven bang ben geweest.’
[Thomas Bernhard, De neef van Wittgenstein, p. 101.]