Halverwege de vierde trap in het gebouw waar ik werk, kwam ik deze week een collega tegen. Ik wilde iets tegen hem zeggen, maar had er de lucht even niet voor. Hij zei dat hij er zelf ook last van had, terwijl we allebei toch over een goede conditie beschikten. 'Maar,' voegde hij eraan toe, 'houd jij soms ook je adem in terwijl je de trap op loopt?' Ik was me er nooit bewust van geweest. Buiten adem zijn omdat je geen adem haalt. Het klonk ineens als de meest voor de hand liggende verklaring.
Gisteren stond ik op van de schrijftafel, duwde en duwde en scheurde door de concentratiecocon heen om naar een afspraak te gaan. De eerste keer op het terras dit jaar, al was het eigenlijk nog veel te fris om buiten te zitten. Onze drang naar lente was echter sterker dan de gevoelstemperatuur. Toch was ik er met mijn aandacht niet echt bij; omdat ik er nooit echt helemaal bij ben, wazig door de flarden concentratie die nog aan mij kleefden als draden van een spinnenweb, en al snel ook door het mistige witbier. Maar er was ook iets met de haast waarmee ik uit mijn stoel was opgestaan. Sterker nog: ik merkte dat de luchtdruk veranderd was, en dat ik er nog in wintervacht doorheen liep. En hoe onaangepast, hoe groot ook de spanning van het bloed, ik was blij dat ik de veranderingen in de lucht weer aanvoelde.