
Meestentijds echter gingen de verhalen over de eigenschappen van de schuilkelders; de bescherming tegen bommen en gifgasaanvallen; de voorzieningen en voorraden die nodig waren voor twee tot drie weken; de samenwerking en het delen van kennis die noodzakelijk waren om te overleven. Er was ruimte voor 2000 mensen, binnen gelaten volgens het Zufallsprinzip (als je toevallig in de buurt was, had je geluk). In Berlijn was overigens absoluut niet voldoende plaats (geweest) voor iedereen. De gids vertelde over de ‘dekkingsgraad’ in andere landen en maakte grapjes over Zwitserland, waar onofficieel plaats in schuilkelders is voor 140% van de bevolking, maar officieel voor 99% (1% wordt sowieso opgegeven; ‘die komen niet op tijd van de berg af’).
We lachten hartelijk met haar mee. Ontzettend gezellig natuurlijk ook, zo’n tripje door onderaardse gangen, soms slechts in het spoor van lichtgroene verfstroken op de muur, die het uitgeschakelde licht nog wat langer vasthielden. Grapjes over spinnen en ratten, over de groep uit het oog verliezen en dan maar afwachten tot de volgende groep langs zou komen of… over wat te doen met de snurkers in de slaapzalen. Dat vooruitzicht stelde me niet gerust, bovendien moest ik overal natuurlijk bukken en paste niet in de noodbedden.
Nadat ze had gezegd dat we in het tijdperk van het terrorisme en de steeds verder gevorderde wapenindustrie eigenlijk niet meer weten waar het toekomstige gevaar vandaan komt en welke vorm het zal aannemen, stelde de gids ons bij wijze van interactie een vraag: waar zouden we nog veilig kunnen zijn? Het enig mogelijke antwoord was inderdaad: nergens.
Het was wel weer droog, toen we bovenkwamen. Ondanks deze onderdompeling in de bijna perfecte systemen van zekerheid en veiligheid, waren we paradoxaal genoeg weer een zekerheid armer. Maar dit wisten we nu wel: we zijn onderworpen aan het Zufallsprinzip.