Gisteravond ging ik naar een zogenaamde ‘Werkstatt Prosa’ van de Gesellschaft für neue Literatur, waarbij schrijfsters uit nog ongepubliceerd werk zouden voorlezen en erover in discussie zouden gaan, in de voormalige Brotfabrik. In een zijkamer van het café hadden zich ongeveer dertig mensen verzameld rond een grote tafel, sommige met aantekenschriftjes, twee vrouwen met de print van een tekst. Ik had de indruk dat velen elkaar kenden, en de gemiddelde leeftijd van de aanwezigen ergens rond de vijftig lag. Een zeer onnadrukkelijk nadrukkelijke voorzitter opende de avond met een waarschuwing, verbaasd als hij leek te zijn door de hoge opkomst. Hij vertelde wat de avond inhield, en vroeg hardop of er geen mensen waren die zich in een bijeenkomst vergist hadden. Gelach.
Ik begon te vermoeden dat ik inderdaad misplaatst was, maar was toch nieuwsgierig en durfde de hilariteit niet te verhogen. Ik zweeg en bleef zitten. Het zou inderdaad een oefening in geduld worden.
De voorzitter vervolgde met de spelregels voor de avond:
1. Alleen als je meer dan drie keer aanwezig was geweest, mocht je zelf voordragen uit nieuw werk;
2. Er mocht alleen opbouwende kritiek geleverd worden, waarmee de auteur niet alleen gerespecteerd werd, maar ook verder geholpen;
3. De auteur zou niet direct reageren, maar eerst luisteren en pas wat later antwoorden en in gesprek treden met de toehoorders.
Vervolgens gaf hij een dame het woord, die het eerste hoofdstuk ging voorlezen uit haar roman in wording, Daumen drücken für John Waine. De eerstvolgende 40 minuten werden we ondergedompeld in een zeer gedetailleerd en gecompliceerd verhaal van een meisje in 1958, levend in de schaduw van de oorlog, een strenge godsdienstopvatting en dito moeder. Nadat de schijfster uitgelezen was, trommelden de aanwezigen met hun knokkels op de tafel, bij wijze van applaus. Mijn knokkels deden ook mee. Toen kon er commentaar geleverd worden, maar eerst viel er een doodse stilte van zeker twee minuten, die ook door de voorzitter niet doorbroken werd, eerder geamuseerd aangehoord. Gelukkig braken de commentaren toch los, en meestentijds werd er met grote ernst gesproken, soms venijnig. En zoals dat met commentaar op een tekst gaat; de voors- en tegens van alle keuzes die de schrijfster had gemaakt, doelbewust of niet, waren feitelijk tegen elkaar weg te strepen. Je zou ook kunnen zeggen dat het verhaal schijnbaar respectvol op alle aspecten met de grond gelijk werd gemaakt. Amusant waren de discussies of een jongetje in 1958 wel ‘John Adolf’ kon heten en of ze toen het woord ‘ficken’ wel gebruikten. In het algemeen werd in ieder geval vastgesteld dat de dame teveel woorden gebruikte, en de lezer op dwaalsporen zette, omdat ze zelf niet leek te weten wat het belangrijkste was dat ze vertellen wilde.
Ik vroeg me af wie al die mensen om mij heen waren. Allemaal (amateur)schrijvers, professionele lezers? Bestond er werkelijk zoiets als een Gesellschaft für neue Literatur? Was dit het dan? Hoorde ik er zelf ook bij? Misschien vroegen ze zich ook af wie ik was, maar ik wisselde met niemand een woord. Ik luisterde, en luisterde weer eens naar alle afwegingen en interpretaties en werkwijzen die mogelijk zijn rondom een tekst en was blij dat ik er niet meer op die manier door gehinderd werd. Toen ik de schrijfster bij haar ‘verdediging’ hoorde spreken over een passage die begrijpelijker zou worden gemaakt op pagina 350 van haar roman, naderden we de anderhalf uur dat we reeds met haar verhaal bezig waren. Er zou een pauze volgen, en dan nog een schrijfster.
Ik besloot er, vriendelijk glimlachend, tussenuit te knijpen, en racete weg uit Weißensee. Ineens voelde ik me opgejaagd door de gedachte aan alle arbeid die ik zelf nog te verzetten had, in mijn eigen 'Werkstatt Prosa'.