De dag had vele gezichten. Het eerste was dat van de vrolijke, maar geheel in het zwart gehulde Bezirkschornsteinfezenmeister Clemens Pacyna, die de gaskachels kwam inspecteren en, inderdaad, een schoorsteenafvoertje van vuil ontdeed.
Daarna ging ik weg, eindelijk op de fiets, eerst een zelfbedachte speurtocht naar industrieel erfgoed, langs het spoor, deze keer nabij de stations Landsberger Allee en Storkowerstrasse. Vervolgens naar het kerkhof bij Halleschen Tor, om het graf van E.T.A. Hoffmann te bezoeken (die daar inderdaad E.T.W. Hoffmann bleek te heten; de Duitse administratie is onverbiddelijk). Ik trof een uitermate zachtaardige jonge restauratrice die haar mortel bij een tombe liet staan om te vertellen dat ze het heel erg naar haar zin had, zo in haar eentje op deze nogal rustige werkplek (…). Ze hoorde eigenlijk alleen de vogels en de nogal levendige kinderen van het schoolplein naast het kerkhof. Ze was kunstenares natuurlijk, maar daar viel weinig mee te verdienen. Wat ik deed? Ook geen geld verdienen met mijn eigen werk. We lachten.
Ik reed verder, langs de laatste, indrukwekkende resten van het Anhalter Bahnhof en ging naar het Jüdisches Museum, en vroeg mij na een uur af waarom ik mij in de ellendige geschiedenis van de vernietiging van een ras wilde onderdompelen. Uit een gevoel van plicht, om mijzelf les te geven? Ik holde mezelf uit door al die beelden en teksten in me op te zuigen en werd er heel verdrietig van. Ik raakte afgestompt, verdoofd, zelfs zover dat toen ik aankwam bij de vaste tentoonstelling met de rijke geschiedenis van de levende Joods cultuur, ik daar beschamend genoeg geen interesse meer voor kon opbrengen. Het alomtegenwoordige verdwijnen, het leed, verlies, de vernietiging en de gruwelijke dood… ik kwam er niet meer overheen. Dus liep ik verdwaasd de tuin van het museum in, en vond gelukkig een klein beetje troost in het spel van lichtvlekken onder de jonge platanen. Sterren bij daglicht...
Met een kleine regenbui spoelde het besef van wat ooit was en voorgoed verdwenen was, eindelijk ook weg. En toen de avond begon, zag ik aan de overkant van de straat ineens een meisje, zes hoog, over de brede daken van zes, zeven huizen voorbijlopen. Wilde ze over de stad uitkijken? Van de ene straat naar de andere lopen via de daken? Was ze het huis ontvlucht? Zou ze gaan springen misschien? Of wilde ze alleen een stukje lopen, op hoogte; richtig atmen, met uitzicht? Ik wist het niet, en volgde haar met mijn blik. Ze leek iets te zoeken boven de hoofden van de onwetende buren. Eigenlijk wilde ik dat ze me zou zien, en dat ik haar kon wenken; dat ze nu ook best de straat kon oversteken en hier naar boven kon komen om te vertellen hoe ze heette, wat ze daar deed en wat ze verder met haar leven van plan was. Maar ze keek niet naar me, zag me niet, of wilde me niet aankijken. Ze liep weer terug. Schijnbaar willekeurig trok ze ergens een luik open, aarzelde nog even, en daalde er dan in af. Het zou zo maar in een ander huis kunnen zijn dan waar ze vandaan kwam. Ik wilde het graag geloven. Keuzes zijn tenslotte relatief, en de wereld is gelukkig nog vol mogelijkheden.