‘Je zou de stad met haar keurige centrum en haar rafelige randen kunnen vergelijken met zo’n schuifspelletje waarin met vakjes moet worden geschoven om een bepaalde afbeelding tevoorschijn te toveren. Niemandsland is het ontbrekende steentje, het open vakje dat telkens van plaats verandert, zodat elders een vooropgezette orde kan worden gerealiseerd. Het mag er dan vreemd uitzien, zo’n afwijkend plekje, en het mag dan het liefst richting rand worden geduwd, maar zonder niemandsland geen geschuif. Zonder niemandsland zit de stad muurvast.’
[David Hamers, Niemandsland, p. 21]
‘Steeds als hij voor een wandeling de deur uitging had hij het gevoel dat hij zichzelf achterliet; en door zich over te geven aan de loop van de straten, door zichzelf te reduceren tot een soort blindengeleidehond, kon hij zich onttrekken aan de dwang tot denken, en dat was vooral wat hem een beetje rustig maakte, een weldadige leegte in zijn binnenste schiep. De wereld lag buiten hem, om hem heen, voor hem, en de snelheid waarmee ze voortdurend veranderde maakte het hem onmogelijk om al te lang bij afzonderlijke dingen stil te staan. Het was essentieel om te blijven bewegen, het ene been voor het andere te zetten en zich met zijn lichaam te laten meedrijven. Door het doelloze van zijn gezwerf werden alle plekken aan elkaar gelijk en deed het er niet meer toe waar hij was. Het fijnst waren de wandelingen die hem het gevoel gaven dat hij nergens was. Dat was ook het enige wat hij in feite wilde: nergens zijn.’
[Paul Auster, New York Trilogie/Broze stad, p. 10]