Ik deed nog een vergeefse poging om het zwemmen, in het water dat niet dieper dan een halve meter was, enigszins allure te geven. Ook het als een Adonis uit het water oprijzen en mijn goddelijke lichaam tonen aan de andere badgasten viel dus niet mee, ook al omdat de laatste twintig meter naar de kustlijn volledig uit een voor de voeten zeer pijnlijke, soms scherpe, soms gladde, ondergrond van steentjes bestond.
De wind trok aan, de kippenvelarmen van S. toonden de elektriciteit in de atmosfeer. De onrust sloeg toe onder de badgasten, en zij storten zich, als kleurig geklede, surreëel uitgelichte, witte schimmen tegen de donkere lucht, op een aankleed- en opruimtoneelstuk zonder weerga.
S. had ’s ochtends al gedroomd van het kijken naar het onweer. En inderdaad gebeurde precies waarop ze had gehoopt: we stonden als treinreizigers op een perron onder het afdak van een van de betonnen armen van het badpaviljoen en zagen het weerlichten boven de heuvels, voelden de wind in ons gezicht blazen, zagen hoe de regen lange witte spatstroken trok over het water – en dat alles in een continu gevecht met het zonlicht, dat er nog altijd was en gaten en kieren zocht om terug te keren. Het weer sloeg om, en we zagen dat het goed was.

